Het verslag van Meulleners uit 1893
14 April 1574.
§ 1. Omtrekken van het slagveld.
Weinige veldslagen werden met zooveel juistheid beschreven als deze. Mendoça, die er een voornaam deel aan had, wijdt er, in zijne Commentaires, niet minder dan vijftien bladzijden aan;
Hooft, die grondig bekend was met de literatuur, welke er in zijn tijd over bestond, heeft zijne voortreffelijke gegevens in de beschrijving van dezen slag met zorg verwerkt; Campana 1) en Bor zijn niet minder nauwkeurig. Dank dezen schrijvers zijn dan ook de zetten, die door de strijdende partijen gedaan werden, in hoofdzaak bekend. Er bleef slechts over, de lijst van het schaakbord terug te vinden; de witte en zwarte ruitjes zouden dan spoedig getrokken zijn.
Dit was eigenlijk het werk geweest van een deskundige; maar, nu het steeds ongedaan bleef liggen, moest er toch eens, docht mij , mee begonnen worden, al was het ook door een leek in het vak. Aan deze laatste omstandigheid was het ongetwijfeld ook te wijten, dat schrijver dezes, Mendoça gedurende vier en een halfjaar, schier dagelijks, in zijne snipperuren, op het tooneel van den zoo lang uitgevochten strijd stond te turen en eerst tegen het eind van zijn verblijf aldaar tot een gewenscht resultaat kwam.Nochtans schijnt het de eenvoudigste zaak der wereld. Mendoça, die er alles van weet, wijst de zijboorden van het schaakbord duidelijk aan, t. w., den bergrand der Mookerhei en de Maa. Doch, waar eindigden de zijboorden aan de westzijde, of liever, waar bevond zich het voorste zijboord, dat aan de westzijde lag, namelijk aan den kant van waar de Spanjaarden de eerste zetten deden? Hier schuilt eigenlijk de moeielijkheid.
Boven, niet ver achter den bergrand, liggen ten noorden en ten noord-westen van Mook twee schansen: dicht bij het dorp de Mooksche schans, een vierhoek, met een bastion op iedere punt, en verderop, tegenover het station-Mook, de sterreschans, een vijf-hoek, vroeger ook genoemd de Paardenschans, en later, ofschoon op Mooksch grondgebied liggend, steeds betiteld: de Heumensche schans 2) . Heeft Lodewijk van Nassau deze twee schansen aangelegd en zijne slagorde er naar ingericht?
Ofschoon er dit tegen is, dat Mendoça en de andere hierboven aangehaalde schrijvers er niet van gewagen, en ofschoon het schier niet mogelijk is, een zoo omvangrijk en tevens met zoo veel nauwkeurigheid uitgevoerd werk in éénen nacht te voltooien, is er in schijn veel voor.
Ten eerste, de benaming zelve: de slag op de Mookerhei.
Ten tweede, het dal dat zich tusschen beide schansen bevindt, t. w.: het Korendal. Lodewijk van Nassau had immers een gedeelte zijner ruiterij in een dal geplaatst, wegens de engte van het slagveld.
Ten derde, de gracht die uit de Heumensche schans naar beneden loopt en door den opgeworpen aarden wal tot borstwering dient tegen een aanval uit het westen.
Hier tegenover staat, ten eerste, dat beide partijen klagen over de engte van het terrein, zoodat iedere partij, de Spaansche het voetvolk en graaf Lodewijk zijne ruiterij in vier vierkante drommen achter elkander moest plaatsen. Indien daarentegen de gevechtslijn zich had uitgestrekt van den voet der Heumensche schans tot aan de Maas, dan was voor ieder leger het terrein, in plaats van te eng, te ruim geweest.
Ten tweede, Lodewijk van Nassau had ten westen van Mook, vlak voor het dorp, eene verschansing opgeworpen. Indien deze in verband had gestaan met de Mooksche en Heumensche schansen, dan was alweer de gevechtsstelling eer te breed dan te eng geweest en dan hadden de Spanjaarden met het gezicht gestaan, niet naar het dorp, maar naar het zuid-oosten, d. i. naar den bergrand der Mookerhei.
Daarentegen zegt Hooft uitdrukkelijk, dat de Spanjaarden met het gezicht stonden naar Mook, en Mendoça verzekert, dat graaf Lode-wijk zich genesteld had te Mook, een Kleefsch dorp, begrensd ten zuiden door de Maas, ten noorden door een hoogen heuvel, een kanonschot van het dorp verwijderd; dat meerendeels langs de zuidelijke helling van dezen heuvel Lodewijks cavalerie was opgesteld in vier escadrons, in schuine lijn achter elkander, en dat hij boven op den heuvel honderd en tien ruiters geplaatst had.
Aan de oostzijde van dezen heuvel ligt een zich dood loopend dal, en het was daar dat graaf Lodewijk een gedeelte zijner ruiterij plaatste 3) .
Verder verhaalt Mendoça, dat het gros der Nassausche infanterie, aansluitend aan de twee escadrons die langs de berghelling stonden, zich, beneden in het veld, achter het voorste escadron bevond en bestemd was om de verdedigers der verschansing, welke vlak voor het dorp was aangelegd, te ondersteunen.
Deze hooge heuvel, ten noorden en dicht bij het dorp en niet ver van de Maas gelegen, is wat men thans noemt: de Mooksche schans. Doch toen droeg de heuvel dien naam niet. Blijkens bescheiden , op de pastorie te Mook aanwezig, werd hij nog in de eerste helft der zeventiende eeuw genoemd: de Galgeberg.
De twee schansen schijnen eerst gemaakt te zijn tijdens de oorlogen van Lodewijk XIV met de Republiek der Vereenigde Provinciën en ten doel gehad te hebben, de scheepvaart op de Maas, óf te beschermen, óf te belemmeren.
In de helling van den bergrand is over de geheele breedte, tot aan het Korendal, een wal opgeworpen. Volgens de overlevering diende hij tot rustpunt voor de kanonnen welke de Maas bestreken en die op hunne beurt beschermd werden door de schansen daarboven. Deze wal is van jongere dagteekening dan de veldslag die ons bezig houdt Dit zal verder blijken.
Aan de geschiedenis van deze verdedigingswerken is een vertelseltje verbonden, dat mij eens gedaan werd en dat ik hier weergeef, zonder meer.
Het moet natuurlijk alles behalve prettig geweest zijn voor de soldaten, onder eene brandende zon, op deze kale heide te kam-peeren, laat staan, te arbeiden. Geen wonder derhalve, dat zij later, in oogenblikken van misnoegdheid, elkander »naar de Mookerhei" wenschten, eene gemoedsuiting die naderhand van het militaire op het civiele zou zijn overgegaan.
Het gemakkelijkst van alles is het punt te bepalen, waar de vluchtende cavalerie van graaf Lodewijk door de Spaansche ruiterij werd ingehaald, en waarheen ook de Nassausche infanterie in wan-orde vluchtte, na de nederlaag.
Vroeger was de weg van Mook naar Groesbeek, van het tegenwoordig schoolgebouw tot boven aan den bergrand, een diep uitgespoelde weg. Tusschen de tegenwoordige gemeenteschool en den bekenden wal in de berghelling, liep boven langs iedere zijde van den diepen weg een breede zoom van eikenhakhout. De rechter zoom, van Mook uit, had echter minder lengte, wijl aan den voet van den bergrand, ter rechterhand van den weg tot aan den aarden wal, zich, in de richting van het gehucht De Mortel, een bosch uitstrekte, waarvan Mendoça gewaagt, en waarvan het Pastoorsboschje nog een overblijfsel is. Vóór vijf-en-twintig jaren heeft men den weg aangehoogd. Bij die gelegenheid rooide men de zoomen van hakhout en vond men aan de westzijde, van af de berghelling tot aan den Bovensten weg, eene menigte van menschen- en paardenbeenderen, alsmede eenige verroeste klingen.
Hier, vooral tegenover Pastoorsboschje, moesten het de Nausausche cavalerie en infanterie op hare vlucht ontgelden.
De rand van Pastoorsboschje werd niet onderzocht, maar verderaf, naar Mook was aan de oostzijde van dezen wtg het getal beenderen gering. Tusschen den Bovensten weg en den Rijksweg, aan de westzijde, vond men slechts het rif van één paard en, op eenige meters afstand ervan, de beenderen van één mensch.
Nu het vaststaat dat men geen rekening heeft te houden met de twee schansen en dat de slag op het vlakke veld, tusschen den bergrand en de Maas werd geleverd, zal het dienstig zijn een blik te werpen op de zuid-oostelijke grens van het strijdtooneel.
Aan weerszijden van de kerk te Mook verlengt zich het dorp in rechte lijn van het zuid-oosten naar het noord-westen. Ten zuidoosten van de kerk zijn de huizen der Hoogstraat meer van de Maas verwijderd dan die ten noord-westen, doch in de zestiende eeuw en ook nog later bevond zich tegen de helft dezer straat, tus-schen de tuinen en den Gemeentekamp, een inham, die tot haven diende. Later is de inham door slib aangevuld en veranderd in eene weide, die heden nog De Haaf genoemd wordt.
Ten noord-westen der kerk liggen de huizen boven op den ouden dijk, bijna vlak langs de rivier.
De Middelweerd, tegenover de kerk, alhoewel leenroerig aan Gelder, was toen Mooksch grondgebied en vormde een eiland in het midden der Maas. Het kasteel, dat op dit eiland gebouwd was, behoorde toen aan Caspar van Bronckhorst. De Maas stroomde toen meer naar links, dicht aan de huizen van Catwijk voorbij.
Van af het klooster liep de dijk in de richting van den eersten noorderpijler der tegenwoordige spoorbrug 4) . Halverwege het klooster en de spoorbrug stond boven op den dijk het oud Mooksch veer-huis. Blijkens het archief der pastorie van Mook, strekten zich toen aan den voet van den dijk, bij het oud vcerhuis, van de voorzijde van het tegenwoordig klooster tot aan het Spijk, (de grens tusschen Mook en Heumen,) uiterwaarden uit 5) , die thans de bedding der rivier uitmaken, bij lagen waterstand.
In de eerste helft van april 1574 was de Maas klein, want wij zullen zien dat Mondragon met zijne Walen post vatte op deze uiterwaarden. En wanneer thans nog de uiterwaarden te Mook niet overstroomd zijn, is het Mooksche Broek, ten zuid-oosten van het dorp, steeds best begaanbaar.
Hier doet zich de vraag voor: heeft Lodewijk van Nassau aan de mogelijkheid van eene nederlaag gedacht en zich, voor dat geval, een weg willen openhouden voor een veiligen terugtocht?
Gelijk wij zagen, was de Maas op dat oogenblik klein. Welnu, bij lagen waterstand is, met uitzondering van den rand langs den tegenwoordigen Rijksweg, het Mooksche broek, over zijne geheele uitge-strektheid, zoo droog als de heide op de Mooksche bergen.
Midden door het broek hadden dan ook de Romeinen reeds eene heirstraat aangelegd, die, van het zuid-oosten komend, halverwege tusschen Middelaar en den Plasmolen 6) loopend, zich over het Mooksche broek verlengde, en aan de Maas, beneden Mook, samensmolt met een anderen romeinschen heirweg, die eveneens uit het zuid-oosten komend, aan den linkeroever der rivier te Catwijk ophield, om dan weer op den rechteroever, beneden Mook, een aanvang te nemen en te Nijmegen te eindigen 7) .
Dat men op het broek met een romeinschen weg te doen heeft, bewijzen de romeinsche lijkurnen die aan weerszijden van den weg opgedolven worden. Ik was echter niet in de gelegenheid, den bodem van den weg te onderzoeken.
Niet ver van den hoek, gevormd door de grensscheiding tusschen Mook en Middelaar en den Rijksweg, ligt op het broek ook nog een lumulus, waarin men vóór ongeveer vijf-en-twintig jaren een romeinsch graf, van zandsteen, gevonden heeft, en dat thans beneden in het Raadhuis te Mook bewaard wordt.
De heer Hermans 8) was dezen weg bijna op het spoor. De benaming Hoogstraat, te Gennep en te Mook, had zijne oplettendheid gaande gemaakt. Jammer, dat hij niet zijne aandacht wijdde aan den breeden weg die nog voor een groot gedeelte tusschen deze twee punten ligt.
Tijdens de romeinsche overheersching schijnt het niet het geval geweest te zijn, maar later, wellicht tengevolge van waterkeeringen, in het Land van Cuyk aangelegd, werd bij hoogen waterstand der Maas, gelijk heden nog, het broek overstroomd. Dit noodzaakte de inwoners van Gennep en aangrenzende dorpen een anderen weg naar Nijmegen te zoeken. Zoo ontstond langs en in den bergrand der heide, van De Riethorst tot aan de Heumensche schans, een nieuwe weg, die verderop, aan het Stadsche Bosch, weer aan den ouden weg naar Nijmegen aansloot. Van De Riethorst tot aan het Mooksch gehucht De Mortel wordt hij thans vervangen door den Rijksweg, bij gelegenheid van wiens aanleg de moerassen tusschen den weg langs den steilen bergrand en het broek gedraineerd werden en grootendeels verdwenen. Van De Mortel, links van de Hut, tot aan deHeumensche schans bestaat de oorspronkelijke weg nog. Vroeger werd hij genoemd de Nijmeegsche weg; tusschen den weg naar Groesbeek en het Station draagt hij thans den naam van: Bovenste weg.
Van Gennep uit zocht men toen ook, in de richting van den tegenwoordigen Rijksweg, eene nadere verbinding met den bergrand tegenover De Riethorst, ten gevolge waarvan de Romeinsche heirweg een kwartier ver beneden Gennep verdween, zoodat de naam Hoogstraat (via strata militaris), er nog slechts in oude atlassen aan herinnert. Verderaf, tot aan den dijk van het Startsche veld te Mook, bleef de romeinsche weg, wel is waar, bestaan, maar de via regia verloor er haar koninklijken titel en werd herdoopt in: »de Aelde Straet."
Het Startsche veld, ten zuid-oosten van Mook, strekt zich uit tusschen den Rijksweg, ten noorden en het broek, ten zuiden, en is, voor het grootste gedeelte, aan de zuid-oostzijde, van af de Hoogstraat tot aan den Rijksweg, omzoomd door een cirkelvormigen dijk, die in de laatste jaren merkelijk opgehoogd is. Zoo schiet het Startsche veld en het broek met eene gezamenlijke breedte van minstens drie minuten gaans tegen het zuid-oostelijk uiteind van Mook aan.
Wanneer men nu van den kant van het westen het slagveld overziet, zou men zeggen dat Lodewijk van Nassau zich als in een ketel genesteld had. Rechts de Maas; links de hooge rand der Mookerhei, die een boog vormt achter het gehucht De Mortel om, en verderop zich verlengt in den nagenoeg rechtlijnigen steilen rand tot aan den Plasmolen, terwijl zich toen aan den voet van dien steilen bergrand een weg bevond, die, van het uiteind van het Startsche veld tot aan het Middelaarsch gehucht De Riethorst, ter rechterhand, langs eene reeks van moerassen liep.
Deze ketel bestaat evenwel slechts in schijn. Ten zuid-oosten van Mook stond een breede en veilige weg open voor den terugtocht, namelijk over het broek, of, wat de ruiterij betrof, dwars over het Startsche veld en van daar over het broek; wij zullen zien dat dit beiden partijen niet ontgaan was.
Nu blijft nog over het voornaamste punt: de grenslijn aan de westzijde.
Waar slingerde zich de zoom van hakhout, waar achter zich de ruiters van Lodewijk van Nassau moesten terugtrekken om, onder het gevecht, hunne buksen te herladen? Het hout kon uitgeroeid zijn, maar in de nabijheid van dien zoom had een huis gelegen; zouden daar geen sporen van te vinden zijn? Te vergeefs had ik daarover, tot in het bespottelijke toe, landbouwers ondervraagd.
Nogmaals besteeg ik de hoogte, ten noorden van Pastoorsboschje. Daar had men, vóór ettelijke jaren, een verweerd kanonskogeltje gevonden, thans in mijn bezit. Zouden daar de twee gegoten veldstukjes van Lodewijk van Nassau gestaan hebben ? Terwijl ik van daar voor de zooveelste maal de vlakte overzag naar het westen, kwam het mij voor, dat aan de oostzijde van den Zandweg de zoom van hakhout gestaan had. Er zijn trouwens nog overblijfsels van.
Dit was echter niet overeen te brengen met iets dat ik tot dusver als één der vaste gegevens had beschouwd. In den tuin des kloosters toch, had men naast en in evenwijdige lijn met den Rijksweg op paardenbeenderen gestooten, en ik meende stellig dat men daar de verschansing moest zoeken, die graaf Lodewijk ten westen van Mook had aangelegd. Doch dan had zij, ten opzichte van den vermelden zoom te ver achteruit gelegen en zouden de Spanjaarden alweer met het gezicht naar den bergrand gestaan hebben. Na grondig onderzoek bleek evenwel dat daar hoogstens een stuk of zes paarden waren in den grond gestopt. Het grootste gedeelte der beenderen was vergaan. Ook waren er nog overblijfsels van menschenbeenderen aanwezig, maar deze vervielen aanstonds tot stof. De riffen lagen slechts M. 0,15 diep onder den grond, in eene reeks van kuilen die van het oosten naar het westen loopt, in evenwijdige lijn met den Rijksweg, maar van eene dwarsgracht, loopende van het noorden naar het zuiden, en die de hoofdzaak moest geweest zijn der verschansing, was in den tuin geen spoor te vinden.
Vermelde kuilen waren slechts van den Rijksweg gescheiden door de heg van den tuin. De weinigen die den aanleg van dezen grindweg hadden bijgewoond, herinnerden zich niet, dat men er sporen van eene dwarsgracht, of van beenderen gevonden had.
Wel wist iedereen mij te vertellen, dat men omstreeks het jaar 1881, bij het afgraven van den ouden Maasdijk, menschenbeenderen gevonden had, naast het toenmalig Mooksch veerhuis. Dit stond met de zuiderzij boven op den ouden dijk, ter plaatse waar thans het middenpunt is tusschen den nieuwen dijk en de tegenwoordige aanlegplaats der pont, bij lagen waterstand. Van de plaats waar het oud veerhuis lag, kan men nagenoeg eene rechte lijn trekken, dwars voor Mook door, naar den Zandweg en zoom van hakhout. Dicht bij dit verdwenen veerhuis, meen ik, dat zich de zuidelijke punt der dwarsgracht, die vlak voor Mook gegraven was, bevonden heeft. Dit is thans moeielijk te onderzoeken, wijl men, bij den aanleg van het spoor, er het terrein gedeeltelijk te diep uitgegraven, gedeeltelijk te zeer opgehoogd heeft.
Tot hiertoe, zal men zeggen, staat het nog zwak geschapen met het bewijs dat het voorste boord van het schaakbord gevonden is. Ik deelde ook die meening, tot dat ik, kort vóór mijn vertrek, eindelijk iemand aantrof, die mij iets over de sporen van een ander verdwenen huis wist mede te deelen. Aan mijn zegsman behoort het perceel land toe, dat ten noorden aan den wal in de berghelling, ten westen aan den Zandweg, en ten zuiden aan den Bovensten weg paalt. Langs de oostzijde van den Zandweg lag vroeger ook een aarden wal, die met de noordelijke punt aan den wal in de berghelling aansloot. Mijn zegsman was, vóór ongeveer veertig jaren, als kind, zijn vader behulpzaam geweest bij het slechten dezer wallen. Op de noordelijke punt van den Zandweg ontdekten zij onder deze wallen eene zwarte, vettige aarde. In de meening dat zij hier goede meststof zouden vinden, gingen zij aan het uitdiepen; zoo doende kwamen zij in een vierkanten kuil terecht, die tot kelder gediend had, maar niet ommuurd was. In de opgedolven zwarte aarde troffen zij o. a. aan: brokken houtskool en vele beenderen. Of er menschenbeenderen onder waren, wist mij de man niet te zeggen.
Mij komt het als zeker voor, dat het huis en de zoom van hakhout nu gevonden zijn. In den zoom waren wellicht openingen gemaakt om den terugkeerenden ruiters doorgang te verleenen, terwijl het overige gedeelte van het hakhout diende tot beschutting voor de Gasconsche bussenschutters; of wel, wat waarschijnlijker is, was het hakhout, aan weerszijden van den Zand- en aan de zuidzijde van den Bovensten weg jong en derhalve buigbaar.
Mij dunkt dat de omtrekken van het slagveld nu voldoende zijn aangegeven. De omstandigheid dat de zwarte aarde, (de overblijfsels van het verdwenen huis), onder de aarden wallen lag, strekt tevens ten bewijze dat deze wallen van jongere dagteekening zijn dan de Mooksche veldslag.
Alvorens over te gaan tot de beschrijving van het gevecht wil ik nog mededeelen, wat vermelde zegsman mij vertelde van eene vondst waarvan ik dikwijlder gehoord had Als kind met makkers spelend in een kiezelkuil, naast de noord-westelijke punt der Mooksche schans, vond hij er, bij het afschuiven van de grind, een lang zwaard, met stalen gevest, zonder handbeschutting. Zij hadden een en ander aan stukken gebroken.
§2. De Veldslag. 9)
Gedurende twee maanden had Lodewijk van Nassau te vergeefs gepoogd, in de omstreken van Maastricht de Maas over te steken en in het hartje van Brabant door te dringen. Den spaanschen Landvoogd Requesens was er alles aan gelegen, dit plan te verijdelen. Te dien einde zond hij, voor en na, alle beschikbare troepen naar het leger dat aan Lodewijk van Nassau het hoofd moest bieden, zoodat het spaansch leger steeds in getalsterkte toenam, niet slechts te Maastricht, maar ook op den tocht naar het noorden en zelfs in de vlakte voor Mook.
Toen Lodewijk van Nassau bemerkte, dat zijn plan niet uitvoerbaar was, besloot hij zich, in het Land tusschen Maas-en-Waal, bij zijn broeder, den prins van Oranje, te voegen. Hij brak derhalve den 10den April 1574 zijn legerkamp te Geleen op en marcheerde langs den rechter Maasoever noordwaarts, terwijl de Spanjaarden zich nog meer haastten om, op den linkeroever hem voorbij te trekken, met het doel, te Cuyk, of te Grave, over eene schipbrug de Maas over te steken en hem dan op den rechteroever terug te slaan.
Den 12den April s'avonds kwam het spaansch leger doodmoede te Cuyk aan. Het had toen op Lodewijk van Nassau genoeg voor, om zich dien nacht wat rust te mogen gunnen. Dienzelfden avond zond de spaansche bevelhebber driehonderd musketiers en een vendel Bourgondiërs, onder bevel van baron de Chevreaulx, vooruit naar Nijmegen, ter versterking van de bezetting, wijl het niet onmogelijk was, dat graaf Lodewijk een aanslag tegen deze stad zou beproeven. Den gouverneur van Nijmegen, Gilles de Berlaymont, heer van Hiërges, werd tevens de bewaking van den Waaldijk met nadruk aanbevolen.
's Anderendaags passeerden de Spanjaarden de Maas te Grave en sloegen zich neer te Overasselt. Tegen den avond kwam het daar nog tusschen de ruiterij der beide legers tot een voorpostengevecht, waarin de ruiters van Lodewijk van Nassau in het voordeel bleven.
Te zelfdertijd kwam, waarschijnlijk over de Aelde Straet, het gros van het Nassausch leger te Mook aan. Graaf Lodewijk, het spaansch leger voor zich ziende, besloot te Mook den aanval af te wachten. De spaansche bevelhebber trachtte gedurende den nacht het Nassausch leger af te matten, door herhaaldelijk en op verschillende punten alarm te doen blazen, zelfs op bootjes, te midden van de Maas, zoomede aan de overzijde, te Catwijk, door de Walen, die daar, onder bevel van kolonel Alonso Lopez Gallo, voorshands waren achtergelaten.
Hier is het de plaats om een blik te slaan op beide legers 10) . Het spaansch leger telde, met inbegrip van de hulp die op het laatste oogenblik uit Nijmegen aankwam, omtrent vier duizend voetgangers en ongeveer acht honderd ruiters. Opperbevelhebber was de bekwame Don Sancho d'Avila. Aan het hoofd der infanterie stonden Don Ferdinando, Alva's zoon, Gongalo de Bracamonte en Christoffel de Mondragon, drie veteranen, die vroeger hadden belegeringen geleid, legers aangevoerd en veldslagen gewonnen. Onder hen dienden wederom kolonels, kapiteins en luitenants, die zich herhaaldelijk in gevechten onderscheiden hadden.
Het officierscorps der cavalerie was niet minder schitterend. Hoofd-bevelhebber was de beroemde ruiteroverste en geschiedschrijver Don Bernardino de Mendoça. Naast hem stonden vermaarde kapiteins, als Jan Baptista del Monte, Antonio de Olivera, Pedro de Burtos etc. etc, zelfs een Gilles de Berlaymont, heer van Hiërges, die op het laatste oogenblik aankwam.
Wat alles zegt: allen hadden hunne sporen verdiend onder de leiding van den grootsten veldheer van dien tijd, Alva.
De aanwezigheid, in zoo grooten getalle, van roemrijke officieren verhoogde niet weinig het anders reeds voortreffelijk gehalte der spaansche regimenten.
Lodewijk van Nassau beschikte over zes duizend voetgangers en ongeveer achttien honderd ruiters. Hij was wel voor zijne taak berekend, maar zijne twee mede-aanvoerders, zijn broeder, graaf Hendrik en hertog Christoffel van Beieren, zoon van den Paltsgraaf Frederik, waren jong en onervaren. Van zijne subalterne officieren is mij, buiten den naam, niets bekend.
De Nassausche cavalerie was dapper en vol zelfvertrouwen. Onder de infanterie heerschte daarentegen een slechte geest. Onderweg hadden zij met muiten gedreigd en in den aanhef zelven van den strijd te Mook hadden zij nog den oproerkreet »geld! geld!", wegens de achterstallige soldij, aangeheven.
Lodewijk van Nassau had volgenderwijs zijn leger opgesteld. Ten westen, dwars voor Mook had hij, van het oud veerhuis af tot aan den tegenwoordigen grindweg, eene gracht gegraven. Links diende de dijk, rechts een aarden wal en van voren de opgeworpen aarde tot borstwering van de verdedigers en tot rustpunt van den loop der musketten. De verschansing, zoomede de aangrenzende huizen er achter, werd verdedigd door tien vendels, uitmakend vijftien honderd man voetgangers, meerendeels Franschen. Het overige gedeelte der infanterie bestond bijna geheel uit Duitschers. Vijf-en-twintig vendels infanterie, omstreeks vier duizend vijf honderd man, stonden schuin achter de vorige verdedigers, maar in het veld, ten noorden van de tuinen, met het doel, door het noord-westelijk gedeelte van den tegenwoordigen tuin des kloosters, de bedreigde makkers bij te springen, voor het geval dat deze zich zouden genoodzaakt zien te wijken langs de rij huizen van den rivierdijk.
De eenige taak die de infanterie te vervullen had, was het dorp te verdedigen, wijl het oostelijk uiteind van het dorp, in geval van nederlaag, den eenigen uitweg dekte voor den terugtocht, te weten: het zuid oostelijk gedeelte van het Startsche veld en van het broek, die nu onderling gescheiden zijn door een dijk, doch vroeger op dat punt door de Aelde Straet begrensd werden.
Het front dezer achteruitstaande infanterie werd voor het grootste gedeelte gedekt door een escadron ruiterij. Aan de rechterzijde der infanterie stond een tweede escadron, waarachter, in de berghelling, een derde. Een gedeelte ruiters werd geplaatst in het dal, ten oosten van de Mooksche schans, terwijl zich honderd en tien ruiters boven op den heuvel, waar thans die schans ligt, bevonden.
Den zoom van hakhout, die toen den oostelijken rand van den Zandweg en den zuid-westelijken hoek van den Bovensten weg omsloot , bezette Lodewijk van Nassau met Gasconsche musketiers. Het huis dat daar in de helling, aan den rand van de heide stond, bracht hij in staat van verdediging.
In den vroegen morgen van den 14den April 1574 trok het spaansch leger tot in de nabijheid van de stelling die Lodewijk van Nassau bezet hield. De opperbevelhebber, Don Sancho d'Avila, schaarde zijn leger in de volgende slagorde. Mondragon plaatste hij met zijne waalsche musketiers buiten den rivierdijk, op de uiterwaarden,
tusschen het Spijk en het tegenwoordig bruggehoofd der spoorbrug ; daarnaast, ten noorden van den (ouden) dijk, stelde hij de spaansche infanterie op in vier carré's achter elkander, onder bevel van Braccamonte en Don Ferdinando de Toledo. Het waren piekeniers, omgord met musketiers. Aan den linkervleugel der infanterie schaarde zich in een halve maan de ruiterij, verdeeld in vier escadrons; vooreerst Antonio de Olivera met de réserve; dan de opperbevelhebber der cavalerie, Mendoça; op hem volgde Jan Baptista del Monte, en nog verderop links, bij het einde der glooiing van den bergrand, stond Christoffel Schenck van Toutenburg met twee honderd duitsche ruiters. De spaansche ruiterij bestond uit speerruiters; die van Schenck vocht met pistool en zwaard. Vóór elk der drie gapingen welke tusschen deze escadrons bestonden plaatste Mendoça een klein carré van ruim vijftig bereden musketiers. Zij moesten den eersten schok der vijandelijke ruiterij doorstaan, op rij hunne musketten afvuren en ze achter de escadrons herladen, terwijl de speerruiters dan op hunne beurt aanvielen. Bovendien zonderde Mendoça van elk carré speerruiters vijf en twintig man af; aan het hoofd van ieder groepje stelde hij een luitenant. Terwijl de escadrons in het front aanvielen, moesten deze kleine afdeelingen flankaanvallen doen. Zij stonden onder de bevelen van Pedro Antonio Perotti, Juan d'Alconeta en Nicolas Papada.
Alle deze maatregelen waren herinneringen welke de spaansche aanvoerders uit de school van Alva hadden meegenomen. De linkervleugel der spaansche ruiterij strekte zich uit tot aan den vooruitspringenden voet van den bergrand, waarachter het Korendal ligt. De bergrand was daar tusschen den Bovensten weg en den meer besproken wal, tot aan den Zandweg toe, begroeid met kreupelhout. In dit boschachtig terrein plaatste Avila waalsche musketiers, als tirailleurs, onder Alonso Lopez Gallo. Het spaansch leger kreeg tot wachtwoord: Sint Philips! Evenals het toen steeds geschiedde, wanneer in beide legers soldaten derzelfde nationaliteit aanwezig waren, schermutselden de Spanjaarden eenigen tijd met de tegenstanders en ontnamen hun eenige vooruitgeschoven verdedigingswerken ; dit had ten gevolge dat zij beter in staat waren een aanval op de verschansing te doen. In beide legers schetterden nu de trompetten en roffelden de trommen, ter uitdaging tot den strijd.
Op dat oogenblik arriveerden Gilles de Berlaymont, heer van Hiërges, en baron de Chevreault uit Nijmegen. Zij brachten niet slechts de drie honderd musketiers en het vendel Bourgondiërs mede, die van Cuyk uit waren vooruitgezonden, maar ook nog drie vendels spaansche veteranen, die al muitende uit Holland waren getrokken, doch zich nu ter beschikking van den spaanschen aanvoerder stelden. Allen werden als tirailleurs geplaatst in het kreupelhout, naast den linkervleugel der spaansche ruiterij 11) , wijl deze het meest door de Nassausche ruiterij bedreigd was. Den heer van Hiërges werd eene kleine afdeeling ruiterij toevertrouwd. Hij bracht bovendien de tijding mede, dat Valdes, op bevel van Requesens, het beleg van Leiden had opgebroken en 's anderendaags met drie a vier duizend man Mook kon bereiken. Te zelfdertijd kreeg Avila het bericht dat drie compagnieën spaansche ruiters, die uit de omstreken van Breda waren afgezonden, in aantocht waren.
Na eene korte beraadslaging, kreeg het gevoelen van den heer van Hiërges de bovenhand : dat men, zonder die hulptroepen af te wachten, onverwijld de kans moest wagen.
Op bevel van Sancho d'Avila rukten nu honderd spaansche en twee honderd waalsche musketiers op, onder het commando van den kapitein Diëgo de Montesdoca, langs den dijk, waar zich Mondragon bevond. Deze gaf hun mede den kapitein Plaeghen en zijn vendrig Jan Rollin. Van tien uren tot half twaalf nam de schermutseling in hevigheid toe. Hoe ongunstig ook het terrein voor hen was, de Spanjaarden drongen steeds vooruit. Deze onverschrokkenheid ontmoedigde de verdedigers der verschansing: hun geweervuur verflauwde. Zoodra Montesdoca dit bemerkte, sprong hij over den aarden wal heen en, gevolgd door zijne musketiers, veroverde hij de borstwering. Doch aanstonds kwam het gros der Nassausche infanterie toegeschoten en noodzaakte Montesdoca met de zijnen de schans te verlaten.
Avila versterkte nu de aanvalskolonne van Montesdoca met honderd waalsche en twee honderd spaansche musketiers. Te zelfdertijd deed hij de schans van voren aanvallen door honderd spaansche piekeniers, onder bevel van den kapitein Francisco de Salagar 12) . Ouder gewoonte, wanneer het een aanval of eene bestorming gold, vielen allen op de knieën en baden een Onze Vader en een Wees gegroet. Nu stormden zij allen op de verschansing los. Diëgo de Montesdoca was een der eersten die van den kant der rivier den wal beklom, maar hij stortte er dood neer, getroffen door twee musketkogels. Al vechtende in de gracht, ontving de vendrig Benitez er vijftien, en genas. Jan Rollin veroverde in de verschansing een vaandel.
Middelerwijl maakte het geheele Spaansche leger eene voorwaartsche beweging. De Nassausche infanterie sloeg toen op de vlucht. Aan den zuid-oostelijken voet van de Mooksche schans schaarde zij zich weer in slagorde, met den rug naar den bergrand en met het gezicht naar het westelijk gedeelte van Mook, dat tegenover hen lag en nu door de Spaansche infanterie bezet was. Immers, de Spaansche voetgangers, in plaats van de vluchtelingen te achtervolgen , hadden zich vergenoegd met het dorp te bezetten, van af de veroverde verschansing tot op de hoogte, waar aan de andere zijde van het veld, de Nassausche infanterie op nieuw had post gevat 13) .
Wat zou nu Lodewijk van Nassau doen? Zijne ruiterij was nog ongerept en tweemaal zoo talrijk als de Spaansche. Gelukte het hem den linkervleugel der Spaansche cavalerie omver te werpen, dan kon hij de andere spaansche escadrons van voren en in den rug aangrijpen en na ze vernietigd te hebben, kon zijne infanterie den strijd hervatten en hem in de herwinning van het dorp behulpzaam zijn. In het ongunstigst geval kon hij, naar het scheen, met de kern zijner ruiterij ontkomen naar het land tusschen Maas-en-Waal.
Zijne escadrons daalden de berghelling af en schaarden zich in de vlakte in slagorde. Graaf Lodewijk stelde zich op den rechtervleugel, met Christoffel van de Palts, aan het hoofd van eene keurbende van zes honderd man. Zij reden in zulke dichte rangen dat men er den dag niet door heen kon zien. Zij hadden het gemunt op den uitersten linkervleugel der Spaansche ruiterij. Na de afdeeling bereden musketeriers terug geworpen te hebben, vielen zij op het escadron van Schenck. Nauwelijks hadden de eerste rijen van dit escadron de pistolen afgevuurd, of het ging op de vlucht naar Grave, waardoor het gerucht ontstond dat het Spaansche leger verslagen was.
Doch del Monte liet den Nassauschen niet den tijd om de vluchtende compagnie te achtervolgen. Hij viel de aanvallers in het front aan. Hun rechterflank werd bestookt door de tirailleurs van Gallo; Perotti deed een charge in de linkerflank; hij werd gevolgd door Mendoça, die met zijn geheel escadron aanviel. Met niet minder overleg kozen Juan d'Alconeta, de heer van Hiërges en de aanvoerders der bereden musketiers hunne punten van aanval. Hunnerzijds vuurden Spaansche musketiers uit de veroverde verschansing en uit de tuinen. In de rangen der Nassausche ruiterij ontstond nu wanorde. Een gedeelte ervan ontwrong zich aan de beknelling en ontkwam in de richting van Maas-en-Waal, een ander gedeelte werd omsingeld en neergeveld, de massa trok zich terug achter den Zandweg en hoogerop in de helling der Mooksche schans. Del Monte zette hen na door het kreupelhout, maar moest zich terugtrekken voor het geweervuur dat de Gasconsche schutters uit den zoom van het hakhout, langs den Zandweg en uit het huis, aan het boveneind van dezen weg, deden losbranden.
Is de plek, waar dit cavaleriegevecht geleverd werd, te bepalen?
Ik kan niet ja zeggen, omdat ik er geene opdelvingen gedaan heb; maar ik heb wel opgemerkt dat, wanneer men van den vierden boom van den Rijksweg, te tellen van af de herberg, Het Kroontje, naar Mook toe, in rechte lijn, dwars door het veld, naar den Bovensten weg gaat, men op den akker nog al eens stukken van verweerde paardenbeenderen aantreft.
Waar bleven intusschen de drie aanvoerders der Nassausche troepen 14) ?
De ontvluchte Nassausche soldaten kwamen later, in hunne verklaringen, hierin vrij wel overeen, dat graaf Lodewijk reeds doodelijk gewond was, door een schot in de dij en in den rechter schouder, toen de andere twee aanvoerders nog ongedeerd waren.
Het kan niet anders, of hij heeft deze doodelijke wonden ontvangen in voorgaand cavalerie-gevecht. Immers, de stalmeester van hertog Christoffel, met name Wambach, die later krijgsgevangen zat op het kasteel van Antwerpen en aanvankelijk drie dagen te Weert had doorgebracht, had hier aan den Hessischen edelman, Ewalt von Hertingshausen, de volgende bijzonderheden over het uiteinde van Lodewijk van Nassau medegedeeld.
Nog tijdens den slag, (dus niet gedurende de vlucht), werd de stalmeester door een edelman, Gottfort, dringend verzocht, hem, zijnen heer, graaf Lodewijk, die zwaar gewond was, te helpen wegvoeren. Toen zij bij hem kwamen, had hij reeds den reutel in de keel, en hij beduidde hun door zenuwachtige gebaren met den linkerarm , dat zij hem zouden laten liggen. Eensklaps kreeg Gottfort eenen musketkogel in het hoofd, zoodat hij op de plaats dood bleef. Te zelfdertijd naderden de Spanjaarden met zoo rassche schreden, dat Wambach de plaats, waar de zieltogende graaf lag, moest verlaten.
Is die plaats eenigszins te bepalen?
Mij dunkt van ja. Wambach hield zich, als niet-strijder, zooveel mogelijk op eene veilige plaats, in de nabijheid van zijn meester. Zulk een punt bood toen alleen de zuidelijke helling van de tegenwoordige Mooksche schans aan. De plaats waar graaf Lodewijk lag was aanvankelijk veilig, maar werd nog tijdens den slag gevaarlijk, door het voortdringen van spaansche musketiers; dit waren waarschijnlijk de waalsche tirailleurs van Gallo, die, op bevel van Avila, door het kreupelhout den Zandweg, van de noord-westzijde, naderden, nadat del Monte daar was afgedeinsd voor het geweervuur der Gasconsche schutters.
Het komt mij derhalve waarschijnlijk voor, dat graaf Lodewijk, na zwaar gewond te zijn, zich door het kreupelhout heeft teruggetrokken, of door eenige zijner ruiters is teruggevoerd, achter den zoom van hakhout, die door Gasconsche musketiers bezet was, en dat hij daar aan zijne wonden overleden is. Zoo kan ook het vertelsel zijn ontstaan, dat hij in een huis, namelijk in dat aan het boveneind van den Zandweg, zou in den brand zijn omgekomen.
Keeren wij nu tot de strijdenden terug.
Wat van de Nassausche ruiterij was overgebleven, en dit was verreweg het grootste gedeelte, had zich teruggetrokken in de berghelling , waar kort te voren het meerendeel hunner in escadron was opgesteld geweest. De vuurwapenen werden herladen en de rangen werden met spoed in orde gebracht, ten einde den aanval te hervatten.
Bij de spaansche compagnieën die in het vuur waren geweest, heerschte niet minder bedrijvigheid. Middelerwijl was Mendoça, op order van Avila, zich aan het hoofd gaan stellen van het escadron van Olivera, dat, als réserve gediend hebbende, niet aan den strijd had deelgenomen. Toen Avila zag, dat de Nassausche ruiterij andermaal naar de vlakte afdaalde, deed hij Mendoça op haar losstormen, aan de linkerzijde gevolgd door de geheele spaansche cavalerie. Na een korten strijd, wierp de Nassausche ruiterij de teugels om, en vluchtte in de richting van Pastoorsboschje. Terwijl del Monte ze achterna zette en ze inhaalde aan den zoom van hakhout, ten westen van den weg naar Groesbeek, viel Mendoça op de Nassausche infanterie, die zich, gedeeltelijk in de berghelling, gedeeltelijk in de vlakte, aan den zuid-oostelijken voet der Mooksche schans bevond. Vreeselijk was de slachting die er onder werd aangericht. In de grootste wanorde vluchtte ook zij naar Pastoorsboschje en aangrenzend kreupelhout, nu achtervolgd door de geheele spaansche ruiterij.
Op dat oogenblik arriveerden de drie compagnieën spaansche ruiters die uit de omstreken van Breda afgezonden waren en nu den ondergang der vluchtelingen kwamen verhaasten. Inmiddels liepen de tirailleurs van Gallo boven langs den bergrand en maakten het ontvluchten aan dien kant onmogelijk. De weinige Nassausschen die reeds de hoogten bereikt hadden, werden door tirailleurs, of gedood, of achterna gezet, door eenige zelfs tot aan Cleve toe. De spaansche infanterie die tot dusver maar in het dorp was doorgedrongen tot op de hoogte waar, aan de overzijde van het veld, de Nassaussche infanterie zich, na hare eerste vlucht, had teruggetrokken, stormde nu, op bevel van Avila, de Hoogstraat uit, ten einde den Nassau-schen den terugtocht over het broek en de Aelde Straet af te snijden. Intusschen waren de vluchtelingen voortgedreven tot een eind weegs achter het gehucht De Mortel, waar de weg naar Gennep links begint te loopen langs den tamelijk steilen bergrand. Naar rechts uitwijken was nog minder mogelijk, wijl de spaansche infanterie, deels op het Startsche veld, deels op het broek, gelijken tred hield met de vluchtelingen. Zoo werden de Nassauschen eindelijk opgedrongen in een driehoek. De spits, toch, waarin het Startsche veld ten zuidoosten uitloopt, eindigt aan een moeras, dat, in deze eeuw, bij den aanleg van den Rijksweg gedraineerd werd. De linker zijlijn van den driehoek werd gevormd door den hoogen bergrand, waarop zich de tirailleurs van Gallo bevonden, de rechter zijlijn door spaansche infanterie, deels op het Startsche veld, deels op het broek, en de basis door de spaansche ruiterij. Links in den bergrand ligt wel een blind dal, maar daarin begonnen de spaansche tirailleurs reeds af te dalen. Voor de Nassauschen bleef derhalve niets over dan de weg tusschen den bergrand en het moeras. Door het gedrang kwamen zij, bij honderden, in dit moeras terecht. Het zal die plaats wel zijn, waarvan Mendoça verhaalt, dat hij er wel een zeshonderd zag, die reeds tot aan de lenden in den modder waren doorgezakt. Eigenaardig wordt deze plek heden nog door het volk genoemd: die Schwere Noth; en hoe vrij de bevolking anders ook is van bijgeloof, wil het er bij haar maar niet heelemaal uit, dat het op deze plaats, in het nachtelijk uur, niet pluis is.
Het eerste moeras is van het tweede, dat tot kort aan De Riethorst reikt, gescheiden door een breeden natuurlijken dijk die den bergrand met het broek verbindt. Daar daalt uit het Zevendal af de aarden wal, die zich over het broek verlengt en vroeger tot grensscheiding diende tusschen Middelaar, dat Geldersen, en Mook, dat Kleefsch was. Maar de spaansche ruiterij en infanterie was van den kant van het broek den vluchtelingen alweer voor. Deze werden steeds vooruit gestuwd; het moeras, aan deze zijde van De Riethorst eischte, op zijne beurt, vele offers.
Graaf Hendrik van Nassau, die zijn paard verloren en een schot door een arm had, was aan den anderen arm meegesleept geworden door een Duitsch edelman. Van de Nassauschen, die den weg konden volgen, werden de achterste rijen steeds gedund door de achterna zettende Spanjaards. De Duitsche edelman ontwaarde dat, indien hij niet meer haast maakte, hij op zijn beurt zou ingehaald worden. Om die reden liet hij graaf Hendrik los, die toen, niet ver van De Riethorst, onder de voeten, of in het moeras geraakte.
Boven De Riethorst werd het terrein ruimer. Doch de Spaansche ruiterij, gevolgd door de infanterie, dreef de vluchtelingen langs den rand van den St. Jansberg en van het Reichswald, waar zich eene tallooze rij van veenkuilen bevindt.
Anderhalf uur had deze vervolging geduurd. Mendoça gelooft niet, dat er duizend man van de Nassausche infanterie ontsnapt waren. Mendoça verhaalt nog, dat, naar het zeggen der landlieden, er vijf-en-twintig honderd Nassausche voetgangers gebleven waren, behalve die op het slagveld waren gesneuveld, of in de moerassen omgekomen.
De Nassausche ruiterij telde, volgens hem, ruim vijf honderd dooden en een groot getal gewonden. Mendoça spreekt slechts van de ruiters, die op het slagveld bleven, en niet van die tijdens de vlucht gedood werden.
Volgens opgaaf van den Landvoogd Requesens aan den Koning bleven er van de Nassauschen vijf duizend voetgangers en vijftien honderd ruiters. Hieronder zullen wel, wat de ruiters betreft, ook de gewonden en gevangenen gerekend zijn.
De buit der Spanjaarden bestond uit dertig vaandels, drie standaards, de geheele bagage, twee gegoten veldstukjes en de krijgskas.
Hunne verliezen waren, volgens Mendoça: tien Spaansche en tien Waalsche voetgangers die gedood en ruim honderd Spaansche voetgangers die gewond waren; van de cavalerie: een twintigtal dooden en een weinig meer gewonden. Volgens den Landvoogd Requesens bedroeg het geheel getal dooden veertig en dat der gewonden honderd vijftig man.
Wat was er intusschen van hertog Christoffel geworden ?
Op zijn naam was het leger aangeworven. Hij beschouwde waarschijnlijk graaf Lodewijk als zijn bevelvoerend officier. Toen hij het leger, dat hij als het zijne beschouwde, der vernietiging zag prijs gegeven, maakten zich toorn en vertwijfeling van hem meester. Hij was niet gewond; ook zijn paard had geen letsel. Aan een spaansch ruiter, die hem wilde gevangen nemen, beloofde hij, weliswaar, zes honderd kronen als losgeld, maar tevens dreigde hij den Spanjaard te zullen doorsteken, indien hij hem durfde krijgsgevangen maken. Te oordeelen naar de gravure van Hoogenbergh, in den Leo Belgicus van Aitzinger, gaf hem toen de Spanjaard een steek, van boven naar beneden, tusschen den helm en het harnas. Dit komt ook overeen met de verklaring van Ewalt von Hertingshausen.
Waar had dit voorval plaats?
Indien wij de woorden van den Hessischen edelman, dat dit in den slag geschiedde, letterlijk kunnen nemen, dan werd de hertog gedood in de charge die Mendoça met de spaansche réserve in de helling van de zuidzijde der Mooksche schans uitvoerde.
De lijken der drie aanvoerders werden niet teruggevonden, of liever, werden niet herkend.
Mendoça spreekt reeds van landlieden die op het slagveld waren en die hij over het getal dooden ondervraagde. Het ligt voor de hand, dat de bewoners van den omtrek gedurende den slag op den uitkijk stonden en dat zij, na de vlucht der Nassauschen, zich meer als marodeurs 15) dan als belangstellenden op het tooneel van den strijd zullen gedragen hebben. Toen de gesneuvelden van wapenen en kleederen beroofd waren, viel het moeielijk de lijken der aanvoerders tusschen de andere dooden te herkennen.
Bovendien dient in het oog gehouden te worden, dat gewoonlijk de landlieden van den omtrek gerequireerd werden, om de gesneuvelden te begraven en dat dit werk met ruwheid gedaan werd.
Mendoça merkt nog aan, dat er nooit met zulk een ensemble gevochten werd als waarmede de Spanjaarden dat op dien dag deden. "Men hoorde niet onder het gevecht, gelijk het dikwijls gebeurt, dat soldaten om kruit, om piekeniers, om cavalerie, of om schutters riepen. Iedereen was zoo bezorgd om goed te strijden en om zijne plaats in de rangorde te behouden, alsof van ieder in het bijzonder de uitslag van den strijd had afgehangen."
Toen het Spaansch leger te Mook teruggekeerd was, raakten de soldaten aan 't napleiten over den gewonnen veldslag. De Spanjaarden schreven er voornamelijk de eer van toe aan Sancho d'Avila, die met evenveel beleid als voortvarendheid den vijand had aangetast. De Walen gaven de eer der overwinning aan den heer van Hiërges, die, toen de spaansche ruiterij op een en ander punt begon te zwichten, ze door zijn energie had doen stand houden en den vijand doen achteruit wijken. De Italianen meenden dat de palm toekwam aan del Monte, die zijne speerruiters in kleine groepen had ingedeeld en door onophoudelijke flankaanvallen den veel talrijkeren vijand had ingesloten gehouden en zoodoende de groote wanorde in de vijandelijke gelederen had teweeggebracht.
Om dezen naijver der verschillende nationaliteiten, waartoe zijne soldaten behoorden, bekommerde Don Sancho d'Avila zich minder, maar wat hem zorg baarde, was het gevaar van muiterij, die nu weer onder de spaansche compagnieën kon uitbreken. Daarom zond hij nog vóór het vallen van den avond de helft der spaansche infantensten naar Grave; het overige gedeelte van het leger bleef te Mook overnachten, 's Anderendaags echter, voegden zich de spaansche infanteristen, die te Mook overnacht hadden, bij hunne makkers te Grave. Avila begaf er zich ook heen en trachtte hen tot betere inzichten te brengen, doch hij kreeg ten antwoord, dat zij wel, bij het eerste gevaar dat door de oproerlingen kon ontstaan, zich onder zijne bevelen zouden scharen en dat zij dan hunne officieren weer zouden erkennen, evenwel niet langer dan tot na de overwinning; maar dat zij, buiten dit geval, niet zouden gehoorzamen, zoolang de achterstallige soldij niet was bijbetaald. Toen trokken zij, onder aanvoering van hunnen Electo, al brandschattende, naar Antwerpen. Het duurde tot den 5den Juni daaraanvolgend, eer zij voldaan waren. Om te kunnen aanvullen wat er aan het geleende geld ontbrak, was de Landvoogd Requesens genoodzaakt geweest, zijn tafelzilver in den Lombard te verpanden.
Heer (bij Maastricht), Augustus 1894. J. L. MEULLENERS, Pastoor.
Don Francisco de Salagar overleed op den derden verjaardag van dezen veldslag, namelijk den 14den April 1577 en werd in de Minderbroederskerk (thans Rijksarchief), te Maastricht, begraven. De zerksteen, waarop familiewapen en inschrift, werd later verplaatst en ligt thans op het koor van hetzelfde gebouw.
Omtrent het uiteinde der drie aanvoerders hebben mij tot leiddraad gediend: Dr P. J. Blok: Correspondentie van Lodewijk van Nassau, blz. 148—155, en, van denzelfden schrijver: Verslag aangaande een onderzoek in Duitschland naar Archivalia, belangrijk voor de geschiedenis tn Nederland. 's-Gravenhage. Alge-meéne Landsdrukkerij, blz. 294.
In mijn bezit is een vrij groote bronzen gedenkpenning, gevonden te Heumen, dien Jan-Frederik liet slaan, toen hij aan zijn vader als keurvorst van Saxen opvolgde. De penning is door een veelvuldig gebruik nogal afgesleten. De voorzijde vertoont het borstbeeld van den keurvorst, met den hertogshoed op de linkerzijde en met het zwaard in de rechterhand. Omschrift: JOANNES. FRIDERICUS. ELECTOR. DUX SAXONIE. FIERI. FECIT. ETATIS SUÆ. 32. Op de keerzijde staat het wapen van den keurvorst van Saxen. Omschrift: SPES X MEA X DEO X EST X ANNO X NOSTRI X SALVATORIS X M.D.X.X.X.V X.Deze keurvorst is het bekende hoofd van het Schmalkaldisch verbond. De gedenkpenning werd langen tijd als medaille gedragen; dit wordt ook aangeduid door het oog dat men aan het boveneind in den rand heeft aangebracht. Ik vermoed dat hij aan een der soldaten van Lodewijk van Nassau heeft toebehoord.