De rede van Blok, 1891

DE SLAG OP DE MOOKERHEIDE 14 APRIL 1574,
rede gehouden bij de onthulling van het monument te Heumen op 14 april 1891, door Dr. P.J. Blok, hoogleraar te Groningen, uitgegeven te Groningen bij J.B. Wolters, 1891.

MIJNE HEEREN, VERTEGENWOORDIGERS VAN HET BESTUUR VAN STAAT, GEWEST EN GEMEENTE, GENOODIGDEN EN GIJ, ANDEREBELANGSTELLENDEN IN DEZE PLECHTIGHEID, AANZIENLIJKE VERGADERING...

Het is geen nationaal feest, dat ons thans in deze eenvoudige dorpskerk doet samenkomen. Al ware het niet, dat de droeve stemming, die nog heerscht in het Koninklijk Huis van Oranje, alle luidruchtig vreugdebetoon ongepast zou doen schijnen — ieder onzer gevoelt, dat wij hier gekomen zijn om eene ernstige nationale plechtigheid bij te wonen, de onthulling van een gedenkteeken, opgericht om de nagedachtenis te eeren van twee edele spruiten uit het Huis van Nassau.

Er zijn in de historieboeken van ons volk hartverheffende bladzijden, streelend voor ons gevoel als Nederlanders, bladzijden, waarop wij met rechtmatigen trots mogen wijzen — maar er zijn er ook, die ons treurig stemmen, wier lezing nog bij den laten naneef een somberen indruk achterlaat. Hij hoort de smartkreet der overwonnenen; hij trilt van medelijden bij de gedachte aan zooveel leeds ter wille der vrijheid gedragen; hij vreest de vreeze der vaderen, die met bekommering zich afvroegen, hoe lang nog zij den strijd zouden kunnen volhouden.

Zulk eene donkere bladzijde is die, waarop het verhaal van den noodlottigen slag op de Mookerheide staat te lezen. Op den dag van heden, juist driehonderd en zeventien jaren later, nu wij een bewijs willen geven van de dankbaarheid onzer natie jegens, haren eerbied voor hen, wier naam met de herinnering aan dezen slag onverbrekelijk is verbonden, schijnt het gepast U in korte woorden voor den geest te roepen, wat de slag op de Mookerheide in onzen vrijheidskamp tegen
Spanje beteekend heeft.

Eeuwig gedenkwaardig, met gulden letteren in onze jaarboeken opgeteekend, is het jaar 1572, het eerste van den eigenlijken opstand der Nederlanders tegen de Spaansche dwingelandij. 1572, met meer recht het „Wonderjaar" te noemen dan 1566, het jaar van den woesten Beeldenstorm, gaf niet de aanbieding van een welgemeend smeekschrift door een optocht van verarmde en grootendeels weinig ernstige edellieden, evenmin eene van stad tot stad zich voortplantende ruwe uitbarsting van den volkshaat tegenover heiligenbeelden en kerksieraden te aanschouwen, maar het begin van een weldoordacht, energiek verzet tegen de tirannie des Spaanschen Konings.

En het waren niet de toenmaals nog aan de spits der Nederlandsche gewesten optredende landen Vlaanderen en Brabant; het waren de thans voor het eerst zich op den voorgrond plaatsende provinciën Holland en Zeeland. De Prins van Oranje had voor de tweede maal getracht Brabant, het hart der Nederlanden, in opstand te brengen door een gewapenden inval van het Oosten uit.

Hij had gehoopt, dat zijn broeder Lodewijk met Fransche hulp er in zou slagen in het Zuiden Henegouwen te veroveren en dan met hem in Brabant te rukken, maar Alva's behendige oorlogskunst en Frankrijk's gruwelijk verraad in den Bartelsnacht hadden zijne plannen in duigen doen vallen. De veldtochten van 1568 hadden ten minste nog de overwinning van Heiligerlee opgeleverd, die van 1572 liepen
op niets dan schade en nederlaag uit.

Oranje had zijn ontmoedigd leger over de grenzen moeten ontbinden en zich vervolgens teruggetrokken in het afgelegen Holland, waar de onderneming der Watergeuzen in den Briel een ongewacht succes had gehad en bijna alle steden aanstonds den wreeden Landvoogd des Konings de gehoorzaamheid hadden opgezegd. Daar alleen was het volk, niet slechts de woelige door onmeedoogende vervolging verbitterde Calvinistische minderheid maar ook een groot deel van het rustigere Katholieke volk, tegen den Spaanschen willekeur opgestaan. In de overige gewesten heerschte doffe vrees, sombere berusting, nu en dan door dreigende gisting, ja door oproerige bewegingen afgewisseld.

Naar Holland was het Spaansche leger den Prins gevolgd.

Mechelen, Zutphen en Naarden wezen het bloedig spoor van den weg, dien het roovende en moordende krijgsvolk had ingeslagen. Vandaar wendde het zich naar Haarlem, welks insluiting in December van het jaar 1572 voltooid was. Schoon de Prins geen moeite spaarde om de voor hem zoo belangrijke stad te ontzetten, niets mocht baten: het dapper verdedigde Haarlem viel in Juli en onderging het lot der reeds genoemde steden.

Inderdaad, de geschiedenis van onzen opstand tegen Spanje is roemvol maar aanvankelijk heeft zij meer nederlagen dan overwinningen aan te wijzen. Met Amsterdam, de rijke koopstad, die, bevreesd voor haren handel, den machtigen Spaanschen Koning de trouw nog lang bewaarde, vormde onze Spaarneveste thans een scherpe wig, tusschen de beide deelen van Holland ingedreven.

De toestand der opstandelingen was veeg. Reeds maakten de Spanjaarden zich gereed Alkmaar, het bolwerk van Westfriesland , aan te tasten. Kennemerland lag aan hunne voeten. Waterland liep groot gevaar. Wèl beheerschten de Watergeuzen de Zuiderzee nog, maar Amsterdam maakte zich op om zijn handel van het ondragelijk juk dier zeeschuimers te bevrijden. Zuidelijk Holland werd uit Utrecht en Geertruidenberg; Zeeland, waar Zierikzee en Vlissingen des Prinsen zijde hielden, uit Antwerpen, Bergen op Zoom en Middelburg ernstig bedreigd.

Het viel niet te ontkennen, dat Alva op het einde van Juli 1573 mocht hopen spoedig den Prins en zijne Geuzen in de laatste schansen terug te zullen dringen en de vóór nauwelijks een jaar opgestane gewesten voorgoed te onderwerpen.

De moed der rebellen begon te zinken. Tal van burgers, die tot nu toe den Prins met geld en goed hadden gesteund, brachten hun vermogen zooveel doenlijk buitenslands in veilig¬heid; anderen toonden maar al te wel, dat hun ijver voor de zaak der vrijheid begon te bekoelen. De Prins alleen, te Delft door een klein getal van getrouwen omgeven, wanhoopte niet. Juist in deze moeielijke dagen gaf hij op de vraag van den ontmoedigden Sonoy: „of (hy) ook met eenigen groten machtigen Potentaet in vasten verbonden (stond)", het fiere van muurvast vertrouwen getuigende antwoord: „dat hy zich verbonden had metten alderoppersten Potentaet der Potentaten." En zulk een vast vertrouwen was wel noodig. Nijpend geldgebrek deed zich gevoelen. Geen enkel bekwaam raadsman stond — de Prins zelf zegt het — hem in dezen tijd ter zijde. De broeders, op wie hij anders kon rekenen — Jan en Lodewijk van Nassau — waren ver weg aan den Rijn, gewikkeld in bezwaarlijke onderhandelingen over Fransche en Duitsche hulp voor het benauwde Holland. Holland's noorderdeel moest hij ter verdediging overlaten aan den woesten Sonoy, die zich evenals vroeger de beruchte Lumey den haat der door hem geplaagde, ja gemartelde katholieke bevolking op den hals haalde en deze meer en meer afschrikte van deelneming aan den strijd. De dappere, maar wilde Geuzenbenden in Zeeland waren niet minder moeielijk te leiden. Hij zelf ondervond in zijne onmiddellijke omgeving de bezwaren van een krijg, waarin hij zoo gaarne alle Nederlanders, Katholiek en Protestant, tegen den gemeenschappelijken vijand had vereenigd maar die zijns ondanks meer en meer het karakter van een godsdienstoorlog begon te dragen.

Wat zou hij — de Prins van Oranje — met zijn handvol volks op den duur vermogen tegen de in den krijg vergrijsde legerscharen van den Koning van Spanje, „in wiens rijk de zon niet onderging", tegen de beste soldaten van de wereld onder de bekwaamste aanvoerders, die men toen kon noemen? Wat beteekenden zijne gewapende burgers en boeren, zijne door zeeroof en ontbering verwilderde Watergeuzen, zijne ruwe en onervaren edellieden, tegenover de veteranen, de „senores soldados", uit de oorlogen in Frankrijk, Duitschland en Italië? Wat waren Lumey en Sonoy, Marnix en Boisot in vergelijking van Alva en zijne zonen, van Mondragon en Avila, van Mendoca en Romero, in Alva's roemrijke school gevormd?

Toch bleef hij moed houden en . de gebeurtenissen van den nazomer schenen hem in het gelijk te stellen. Het sterke Rammekens viel zijnen Zeeuwen in handen, eene andere bende nam Geertruidenberg en Steenbergen. Bovenal: van Alkmaar begon de Victorie! Drie dagen , nadat de voor het water bevreesde Spanjaard de wallen dier grootendeels door eenvoudige burgers verdedigde kleine, maar roemruchtige stad had verlaten, sloegen de dappere Geuzen en visschers, geleid door een burgemeester van het onaanzienlijke Monnikendam den Graaf van Bossu,

's Konings stedehouder in het gewest, met diens groote vloot op de Zuiderzee en voerden den edelen Graaf gevangen naar Hoorn.

Maar de Victorie wendde spoedig haar wispelturig gelaat naar den vijand. Van Haarlem uit begonnen de Spanjaarden den Prins zelf te Delft te benauwen. Zij bezetten het open Den Haag, veroverden de schans bij Maaslandsluis, belangrijk voor het verkeer en de inundatie der streek. Het platteland werd zoo onveilig voor de Geuzen. dat de Hollandsche steden als zoovele eilanden te midden eener woelende zee schenen te liggen, verre van „rustig te midden der woeste wateren." Daar, in die enkele steden alleen, konden 's Prinsen aanhangers nog een toevluchtsoord vinden.

Grensde het niet aan dolzinnigheid, dat de Prins onder deze omstandigheden in November 1573 nog durfde spreken van vredesvoorwaarden ? Dat hij van den Koning durfde eischen, dat de Spanjaarden het land zouden verlaten, de vrije uitoefening van den godsdienst zou worden toegestaan, de privileges zouden worden geëerbiedigd? Wat wilde hij toch met zijne 3 á 4000 man in Zeeland, zijne kleine Geuzenbenden in den uitersten noordhoek van Noord-Holland, zijne zwakke en ontmoedigde garnizoenen in de enkele Zuid-Hollandsche steden, die hem nog voor het oogenblik getrouw bleven? Hij kon immers ieder uur verwachten binnen Delft ingesloten te zullen worden en zoo van zijne vrienden te worden gescheiden! Hij zag immers het verraad overal het hoofd grijnzend opsteken, de bleeke ontmoediging overal op de wangen geteekend! Wat wilde die „Prins zonder land"?

Maar Oranje wist, dat de Spaansche kolossus, hoe log ook van lichaam, op leemen voeten stond; hij had, zelf in de regeering, den waren aard der macht van Spanje kunnen doorgronden en kunnen zien, dat die macht voornamelijk berustte op de thans geknakte Nederlanden. Hij wist, dat de Spaansche regeering hare groote kracht niet vond in de van edele metalen en specerijen overvloeiende Indien, niet in Spanje's uitgestrekte doch meerendeels weinig bevolkte en slecht bebouwde provinciën, niet in Italië's lachende dreven maar wel degelijk in het nijvere, handeldrijvende, dichtbevolkte gebied aan Schelde, Maas en Rijn. ,,Daar lagen Spanje's Indien" en zij waren thans ten gevolge van 's Konings tirannie in voortdurende onrust, onbetrouwbaar, van tal van nijvere burgers beroofd, snel achteruitgaande in bloei. De Prins wist, dat Alva, in zijne verwachtingen teleurgesteld, door den Koning gewantrouwd, door de onderdanen verafschuwd, door zijne schuldeischers vervolgd, er ernstig aan dacht de landvoogdij neder te leggen. De Prins wist, dat onder de Spaansche troepen bij Haarlem onmiddellijk na den val der stad een volslagen oproer was uitgebroken en dat zij door den toegesnelden Landvoogd zelven nauwelijks met beloften waren tevreden gesteld. De Prins wist, dat Alva ook zoo niet meer dan 10 á 12000 man te velde kon brengen en dat hij deze in Holland en Zeeland noodig had, wilde hij die gewesten niet opnieuw ten eenen male prijs geven.

De Prins hoopte vurig, ja verwachtte reeds, dat het zijnen broeders aan den Rijn zou gelukken met Fransche en Duitsche hulp een leger bijeen te brengen ten einde een aanval te doen op de oostelijke grenzen. Dan zou Holland gered zijn! Dan zou men elkander in Rrabant de hand kunnen reiken en gezamenlijk den vijand verslaan! Die kansen, die overwegingen verklaren de moedige houding van Oranje ten deele. Naast zijn onwrikbaar geloof aan de rechtvaardigheid zijner zaak, naast den moed der wanhoop soms, was het zijn vertrouwen op een omslag in de Fransche en Duitsche politiek en zijn, bekendheid met de voosheid van Spanje's wereldmacht, wat hem staande hield in den ongelijken kamp.

Ook hierin heeft de uitkomst hem gelijk gegeven. Had de Prins met zijne Geuzen, met de vurige maar kleine Calvinistische minderheid in Holland, met den aarzelenden steun der Katholieken aldaar alleen den strijd tegen Spanje moeten voeren — naar alle waarschijnlijkheid ware hij gevallen in den kamp; met roem overdekt ja, maar toch. gevallen, een slachtoffer te meer van Spanje's tirannie. Zijn werk — onze volksvrijheid — ware mèt hem ten onder gegaan, ten slotte, hetzij door den honger, hetzij met zwaard en kanon tot overgave gedwongen worden.

Leiden was reeds omsingeld. Wel werd in Zeeland Middelburg steeds nauwer door de Geuzen ingesloten, wel behaalden zij kleine overwinningen op de uit Antwerpen tot ontzet afgezonden schepen, maar zou de te wachten winst in Zeeland opwegen tegen het verlies van geheel Zuid-Holland?

Met klimmend ongeduld hadden de Prins en de zijnen dan ook den loop der onderhandelingen gadegeslagen. Reeds de arme belegerden van Haarlem waren week op week bemoedigd door de hoop op Lodewijk's benden. Al was hij, de leider der verbonden Edelen, de overwinnaar van Heiligerlee, de held der Hugenoten, de roemruchtige verdediger van Bergen, alléén gekomen, zonder leger, het ware in de oogen der Hollanders reeds iets geweest.

„Kom en kom spoedig!" is schering en inslag van 's Prinsen brieven. Juist toen had de geduchte Alva plaats gemaakt voor den weinig bekenden Piequesens; van den druk van Alva's zware hand ontslagen, begonnen de Spaansche troepen in Holland, thans in kleine afdeelingen op het platteland verspreid, aanstonds te muiten; in Brabant en elders heerschte toenemend ongenoegen tegen de plunderzieke, hebzuchtige, trotsche Spanjaarden; de bevelen van den Landvoogd werden nauwelijks gehoorzaamd, zijne soldaten in sommige steden van Brabant met wantrouwen afgewezen. In Januari schreef de Prins met nadruk aan zijne broeders: „met een weinig hulp zouden wij thans spoedig uit den brand zijn, nu de kans zoo schoon staat, de vijandelijke macht ontmoedigd, uiteengerukt, naar alle kanten verspreid is!"

Juist toen was Lodewijk gereed. In de eerste maand van 1574 kwamen de geworven benden, misschien 7000 man voetvolk en 3000 ruiters, in de Rijnstreek bijeen. Maar wie dat leger den 22stcn Februari over de groote rivier had zien trekken, hij zou over de onderneming — in het ongunstige jaargetijde toch reeds bedenkelijk — twijfelend het hoofd geschud hebben. Het was een leger, zooals de Nassau's er meer hadden aangevoerd, samengesteld uit huursoldaten, trouw, zoolang zij betaald werden of op buit konden rekenen. Inderhaast bijeengetrokken en zoo spoedig mogelijk oprukkend om gebruik te kunnen maken van de goede gelegenheid, waren Lodewijk's benden slecht gewapend, de ruiterij zonder harnassen, het voetvolk zonder legertros, de artillerie onbeteekenend. Het beste gedeelte, de beloofde Fransche regimenten, bleef nog uit. En dan de leiders! Lodewijk zelf was een ervaren krijgsman, maar geen veldheer; zijn jonge broeder Hendrik en de bevelhebber in naam, Hertog Christoffel, moesten hunne sporen nog verdienen.

Wat zou deze legermacht verinogen tegen de uitstekend bewapende Spaansche regimenten, tegen de voortreffelijke musketiers en speerruiters, wier roem de wereld vervulde, geleid door in den krijg vergrijsde oversten van meer dan gewone bekwaamheden? En al muitten de Spaansche benden thans, nog nooit hadden zij, als de huurlingen der Nassau's, bij het minste gevaar in den slag, met den vijand tegenover zich, de trouw aan hun vaandel verzaakt.

Maar Lodewijk rekende ook niet op een slag. Hij hoopte in snellen marsch Maastricht, Luik of eene andere stad aan de Maas te verrassen, deze rivier over te trekken, dan met behulp van zijne vrienden het in eene zoo bedenkelijke gisting verkeerende Brabant tot opstand te brengen, en in de ziedende volkszee de verspreide Spaansche detachementen te zien verdwijnen in het niet. Snel rukte hij voort. Reeds zag hij den toren van St. Servaas te Maastricht in de verte.

Hij had misgerekend. Op het eerste bericht zijner nadering trok Requesens even snel zijne benden van alle zijden samen. De vermaarde ruiteroverste, Don Bernardino de Mendoca, wierp zich nog juist bijtijds in Maastricht. De troepen uit Holland werden naar de Maas ontboden. De verovering van Middelburg door de Geuzen maakte het mogelijk, de voor het ontzet dier stad bestemde benden uit Antwerpen, de Vlaamsche en Brabantsche vestingen los te maken, en onder Alva's besten generaal, den hoogst bekwamen Don Sancho d'Avila, evenzoo naar Maastricht te zenden. Daar kon Avila weldra over eene aanzienlijke macht beschikken.

Lodewijk bleef nog oostelijk van de stad kampeeren, nog altijd hopende haar te bemachtigen. Maar Avila toonde hem weldra, dat die kans vervlogen was. Na eenige welgelukte uitvallen drong hij den Graaf naar Valkenburg terug. Lodewijk gaf nu het plan op en rukte den 9den April plotseling noordwaarts, om te beproeven te Roermond of elders in de buurt de Maas te overschrijden. Snel voor dien tijd bewoog zich het Nassausche leger voort, op zijn weg langs de Maas plunderend en i'oovend, kerken en kloosters schendend en brandschattend. Maar Avila had ook het nieuwe plan doorgrond.

Overal had hij de schuiten op de rivier in beslag laten nemen om den overtocht te bemoeilijken. Te Roermond werd het garnizoen versterkt. Hij zelf snelde met de zijnen langs den linker Maasoever' noordwaarts, trachtende den op den rechteroever voortrukkenden Lodewijk in te halen en voor te komen. Ten slotte bleef dezen maar één weg over, die naar het Noorden, waarlangs hij tusschen Nijmegen en Grave de Betuwe hoopte te bereiken. Daar wachtte hem bij Tiel en Bommel de Prins met eenige troepen.

Des avonds van den 13den April 1574 was Lodewijk dan ook tot Mook genaderd maar. hij vernam, dat Avila hem voor was, bij Grave over een in der haast opgeslagen schipbrug de Maas was overgestoken en zich thans bij Overasselt, Malden en Heumen had gelegerd. Een bloedige schermutseling der wederzijdsche ruiters op den Maasdijk tusschen Mook en Heumen overtuigde hem van de waarheid van het onwelkome bericht.

Vergunt mij, geachte toehoorders, U hier, als in het gezicht van het slagveld, in korte woorden het beloop van den toen geleverden slag te beschrijven. Don Bernardino de Mendoca, ooggetuige en medestrijder, en onze eerlijke Pieter Bor geven gelegenheid om dit met de meeste zekerheid te doen. Bovendien, er ligt eene eigenaardige weemoedige bekoring in de onstuimige dapperheid van den Spanjaard, de wanhopige krachtsinspanning van Graaf Lodewijk als met eigen oogen op de plaats zelve te kunnen aanschouwen.

De nacht van 13 op 14 April 1574 was voor de bewoners dezer streek vol onrust en verschrikking. In het dorpje Heumen, op en om het slot van dien naam, op het vlakke veld vóór het dorp lagen de Spanjaarden, wier wachtvuren als eene lange rij lichtende punten flikkerden in het duister.

Nu en dan klonken door de kille voorjaarsnachtlueht schetterende alarmsignalen, door de Spaansche trompetters van Katwijk, van de rivier zelve, van de kleine vlakte tusschen Heumen en de Mookerheide gegeven om den vijand uit den slaap te houden. Bootjes met Spaansche soldaten voeren, onophoudelijk schietende, de Maas af om de rivier te bewaken en Lodewijk's flank te verontrusten.

Aan de andere zijde, bij Mook, klonken de luide commando's der Nassausche officieren aan hunne manschappen, die, spookachtig door fakkels verlicht, nog in der haast, vlak vóór het dorp Mook — daar, waar thans de tuin van het klooster ligt, vond men de sporen — van de Maas tot de heuvels eene loopgraaf dolven om hunne stelling in het dorp zooveel mogelijk te versterken. In den nacht nog was de gracht gereed.

De morgen kwam en de Spanjaarden aarzelden den aanval te beginnen. Avila had slechts 5000 man bij zich, waarvan 800 ruiters, en Lodewijk kon na de verliezen bij Maastricht nog over 6000 voetknechten en ongeveer 1800 ruiters beschikken. Zou de Spaansche veldheer de fout van Aremberg bij Heiligerlee herhalen en met tieren trots maar onvoldoende macht de verachte rebellenbenden aanvallen? Of zou hij niet liever wachten op Valdez, die met 3 a 4000 man van vóór Leiden was opgebroken en hem misschien binnen eenige uren kon bereiken'? Avila weifelde maar gaf ten laatste toe aan den aandrang zijner bevelhebbers om door een veldslag Lodewijk's doortocht te beletten. Hij stelde zijne troepen op een musketschot afstands van de loopgraaf, dus ongeveer 300 pas, voortreffelijk in slagorde. Mondragon, de verdediger van Middelburg, stond met zijn voetvolk buiten den rivierdijk, in de uiterwaarden; daarnaast de kern des legers, vier carré's infanterie, meestal oude Spaansche soldaten, onder Braccamonte en Don Fernando, Alva's zoon; dan volgden, in een halve maan geschaard, de voortref¬felijke ruiterij van Mendoca, de Duitsche ruiterij van Schenck, die van den koninklijken stadhouder van Gelderland, Hiërges, even vóór den slag uit Nijmegen gekomen, en andere kleine Waalsche ruiterbenden. Eindelijk vlak vooraan links de versche benden uit Holland, die brandden van begeerte om den smaad der muiterij door dapperheid in den strijd uit te wisschen. Eene kleine reserve cavalerie werd gereed gehouden, volgens een oud voorschrift van Alva, om op het beslissende oogenblik in te grijpen. Zoo sloot Avila op de vlakte den weg naar de Betuwe af.

Veel minder goed was de gevechtstelling der Nassauschen, half ingekneld tusschen de rivier en de heideheuvels, half tegen en op die heuvels, even vóór het dorp Mook. Lodewijk's benden waren reeds vóór het begin van den slag schuw en weifelend tegenover den gevreesden vijand; de ruiterij alleen vertrouwde op hare kracht. Rechts aan den voet van, gedeeltelijk op de helling en boven op de heuvels was vooraan deze ruiterij opgesteld. Daarachter, op de vlakte, rechts vóór Mook, de kern van het voetvolk, omstreeks 4500 man, terwijl de loopgraaf door 10 vendels, 1500 man, werd verdedigd.

Tegen 10 uur begon de slag met eene schermutseling tusschen de aanvallende Spanjaarden en de Nassausche infanterie in de voorposten op de vlakte. Eerst twee uur later, tegen den middag, maakte het Spaansche leger zich gereed tot een storm op de loopgraaf. De gansche Spaansche infanterie en een deel der bereden musketiers viel een oogenblik op de knie, bad een Pater Noster en een Ave Maria en vloog onmiddellijk onder de kreet „St. Philips" op de loopgraaf aan. De daar geposteerde tien vendels Nassauschen weken weldra maar herstelden zich nog onder leiding der aanvoerders en heroverden met hulp van de kern des legers de positie. Kort daarna werden zij bij een tweeden energieken aanval der Walen en Spanjaarden op nieuw teruggedrongen en vluchtten in paniek, grootendeels naar de bosschen op de heide en den Jansberg en naar het daaronder liggende moeras, het Ven. Slechts enkele verspreide afdeelingen hielden nog stand in de huizen van Mook.

Nog stond de Nassausche ruiterij onbewegelijk tegen en op de heuvels geschaard. De Spaansche benden, voortreffelijk aangevoerd en aan tucht gewend, als zij waren, vervolgden daarom het vluchtende voetvolk nog niet. De ruiterij van Lodewijk snelde nu, onder aanvoering van Christoffel en Lodewijk zelf, van de heuvels af en wierp zich in een dichten drom onstuimig op de Duitsche ruiters van Schenck, die in een oogwenk uiteengedreven werden, in wanorde de vlucht namen naar Grave en daar reeds de mare van de nederlaag der Spanjaarden verspreidden. Terwijl de Nassausche ruiters zich omkeerden om hunne roeren voor een nieuwen aanval te laden, viel nu plotseling Mendoca, door andere ruiterbenden gesteund, hun op het lijf. Op hare beurt geraakte de ruiterij van Lodewijk in verwarring. Een deel er van vluchtte spoorslags de nu openliggende Betuwe in, maar liet andere deel, aangevoerd door de drie veldheeren, herzamelde zich boven op de thans afgegraven heuvels, rende voor de laatste maal met inspanning van alle kracht en wanhopige vaart in op de Spaansche kavallerie aan den voet, maar werd door de kleine reserve der Spanjaarden en de kavallerie van Mendoca uiteengejaagd en verpletterd.

Toen eerst begon de algemeene vervolging. De Nassauschen trachtten zich in de grootste verwarring door de vlucht te redden: honderden stikten in de moerassen, andere honderden sneuvelden in de bosschen en op de vlakte onder het zwaard en de kogels des vijands, die zelf slechts een verlies van 40 man had te betreuren. Bij de laatste wanhopige charge der ruiterij moeten de heldhaftige aanvoerders zijn gevallen, van wie Mendoca zelf getuigt, dat zij „zich op de meest eervolle wijze gedroegen, en tot het laatste toe niet ophielden te strijden, dappere edellieden als zij waren." Hertog Ghristoffel werd — naar de beste berichten — afgemaakt door een dolkstoot tusschen de voegen van zijn harnas; zijn lijk werd geplunderd. Graaf Hendrik schijnt al vluchtende achterhaald en gedood te zijn. Graaf Lodewijk's laatste verschijning in de geschiedenis is het tragische beeld van een op het slagveld stervenden krijgsman, die, zwaar in den rechterschouder gekwetst, op de rechterzijde liggend, met de linkerhand de hulp afwijst, die toch niet meer kan baten. Hunne lijken liggen waarschijnlijk in de groote grafkuilen, waarvan men in onzen tijd op de vlakte rechts vóór Mook de sporen heeft gevonden. Een eerlijk soldatengraf zal vermoedelijk hun deel geworden zijn, wat ook de legende verhalen moge van eene ellendige gevangenschap in een Spaanschen kerker, van liefderijke verpleging in een naburig klooster, van een vreeselijken doodstrijd in eene brandende boerenwoning, van een smadelijke verstikking in het Ven.

Lodewijk's verscheiden is voor de zaak van onzen opstand een groote ramp geweest, een van die zware offers, waarmede de vrijheid der Nederlanden is gekocht, maar zonder welke niets schoons op deze wereld tot stand schijnt te kunnen komen .

Wat had de 38jarige in zijn jonge leven niet gedaan èn voor de zaak van het hem heilige Protestantisme, èn voor de vrijheid der Nederlanden! Reeds in de moeielijke jaren van Granvelle's bewind had hij den Prins als diens rechterhand gediend. Hij was altijd de bemiddelaar geweest tusschen den Prins en de Duitsche vorsten, tusschen deze en de Hugenoten. Hij had in het Verbond der Edelen, het door hemzeiven opgestelde Smeekschrift een voornaam aandeel gehad. Heiligerlee en Jemmingen spreken van zijn roem en zijne dapperheid. De Hugenoten, die hem in hunne gelederen hadden gezien, stelden hem na Coligny het hoogst. Met dezen had hij Koning Karel IX overgehaald den Nederlandschen opstand te steunen. De verrassing van Bergen was zijn werk, mislukt door de trouweloosheid van Koning Karel, in den Bartholomeusnacht. Sedert had de Graaf groote talenten als diplomaat getoond. Geen van de Nassau's won meer dan hij door aangename vormen, door ridderlijken aard, door vurigen godsdienstzin de harten voor zijne denkbeelden, voor zijne plannen. Opnieuw zou hij naast zijn broeder in Holland komen strijden, toen hem op de Mookerheide de doodsengel in den weg trad. De dood van Graaf Hendrik en Hertog Ghristoffel, beiden nog zoo jong en onervaren, wekt deernis, maar de zijne was een ramp voor de opstandelingen, die wij met trots onze voorvaderen noemen.

Ook de nederlaag bij Mook zelve was een ramp. Wat al verwachtingen waren door de in het nauw gebrachte Hollanders aan Lodewijk's tocht vastgeknoopt? Gansch Holland zou van den vijand ten eenen male bevrijd worden. Koesterden de Spanjaarden zelf niet de gegronde vrees, dat bij zijn eerste succes aan de Maas het gistende Brabant tot opstand zou overslaan ?

Nog eenige dagen na den slag bleef de Prins, door onzekere berichten in twijfel, te Bommel wachten. Eerst eene week later was de sluier opgeheven, en mistroostig, half gebroken van geest, begaf hij zich naar Dordrecht terug, om opnieuw alleen het hoofd te bieden aan de tallooze moeilijkheden op zijn weg . . . maar toch altijd vol vertrouwen. „Al moesten wij allen komen te vallen, en al werd dit arme volk vermoord en verdreven, wij moeten altijd dit vertrouwen behouden, dat God de Zijnen nooit zal verlaten." Zoo schreef, zoo dacht, zoo deed hij.

De Spanjaarden daarentegen juichten over de zege zoowel als over den dood van den gevreesden Graaf. Wèl begon ook het Spaansche leger bij Mook wederom te muiten en ontbond zich dientengevolge in wanorde, maar Valdez hervatte met grooter kracht het beleg van Leiden. Holland ging een onzekere toekomst te gemoet, het scheen zonder buitenlandsche hulp — en van waar zou die thans komen? — verloren.

Toch is alles ten slotte nog ten goede gekeerd, maar vergeten wij niet, dat in de maanden na den slag de tijdgenooten niet konden voorzien, welke meerendeels geheel onverwachte gebeurtenissen de Spaansche macht zouden knotten. Den tijdgenooten scheen de nederlaag op de Mookerheide het begin van het einde; de zaak des Prinsen scheen voorgoed verloren te zijn. Voor ons echter, die weten wat er later geschied is, die roem dragen op Leiden's glorierijk ontzet, die de hopelooze verwarring in het Spaansche bestuur en het Spaansche leger na Requesens' plotselingen dood kennen als eene uitredding, — voor ons is de slag wel eene zeer noodlottige gebeurtenis, maar toch slechts eene voorbijdrijvende donkere wolk in de geschiedenis van onzen vrijheidskrijg, niet meer.

Wanneer wij treuren, dan doen wij dit niet om der wille van het geslagen leger. Niets is er, wat ons bindt aan deze plunderzieke huurlingen, die niet alleen voor eene minderheid weken, maar ook, naar gemeld wordt, midden in den slag om „geld" schreeuwden en den Spanjaard, had hij betaald, onmiddellijk daarna even goed of — wilt Ge — even slecht hadden gediend als den Prins. Zij streden niet voor onze vrijheid, slechts om soldij en buit.

Niets is er, dat ons in hen belang inboezemt, dan alleen dit, dat zij aangevoerd werden ter wille onzer volksvrijheid door een vromen held uit het Makkabeëngeslacht, dat door het cement, van telkens en telkens weder opnieuw voor die vrijheid gestort bloed aan Nederland is verbonden.

De weemoedige gevoelens, die zich bij de beschouwing van dezen slag aan ons opdringen, zij gelden het lot der aanvoerders, der beide edele broeders uit het Huis van Nassau vooial, die daarin zijn omgekomen. Graaf Lodewijk in de eerste plaats geldt de „dankbare hulde", waarvan het opschrift op deze zijne late graftombe spreekt. Hem geldt de herinnering, die wij Nederlanders, van ieder geloof, van iedere staatkundige partij, willen wijden aan den slag, aan de nagedachtenis van een, die zijn leven heeft veil gehad voor ons aller godsdienstige en staatkundige vrijheid; van een, wiens ridderlijke, fiere geest niet beter gekend kan worden dan uit het schoone devies, dat hij zich ten richtsnoer koos van zijn leven, en dat thans zich ontrolt boven dit schoone gedenkteeken , door de natie opgericht: „Plutêt mort, que vaincu, généreux sang de Nassau."

Het monument in de protestantse kerk in Heumen (foto welwillend beschikbaar gesteld door ds. Derk Jan Deunk)
Koning Filips II van Spanje
Fernando Alvarez de Toledo (1507 – 1582), landvoogd der Nederlanden
Prins Willem van Oranje
Maastricht in de 16e eeuw