De beschouwingen van Wouters uit 1974
Bij de herdenking van de Slag op de Mookerheide op 20 april 1974 te Mook hield Dr. Wouters [Mr. Dr. H. H. E. Wouters (1912-1997), was van 1947-1977 gemeentearchivaris en stadsbibliothecaris van Maastricht] een toespraak getiteld:
Beschouwingen rond de slag bij Mook
De tekst van de toespraak is gepubliceerd in De Maasgouw, Tijdschrift voor Limburgse Geschiedenis en Oudheidkunde, 1974, jaargang 93, pag. 129 – 162. Deze tekst wordt hier integraal weergegeven.
De jury, die in 1867 het ontwerp voor het nationale monument ter herdenking van het vijftigjarig bestaan van het Koninkrijk op esthetische gronden afkeurde, heeft wel niet kunnen vermoeden, dat haar beslissing een politieke en godsdienstige rel over de herdenking van de opstand tegen Spanje zou ontketenen. Nu het geld aanwezig, maar het feest al enkele jaren over tijd was, zagen liberale en protestantse kringen de kans schoon voor een nieuw eerbetoon aan de Vrijheidsstrijd, die zij vanaf de schoolbanken hadden leren zien als een begin van alle roem en welvaart, het louterende vuur, waaruit de Republiek als een vrijheidsparadijs voor allen en Nederland als een door God gekoesterde protestantse natie verrezen was. Zoals de circulaires plechtig verkondigden, moest de opbrengst van de landelijke collecten thans worden bestemd voor een gedenkteken “ter blijvende herinnering aan de gedenkwaardige overwinning bij Heiligerlee in mei 1568, onder aanvoering van graaf Lodewijk van Nassau bevochten en tevens toegewijd aan de gedachtenis van graaf Adolf van Nassau, bij deze gelegenheid gesneuveld”.
Nu stond wel reeds lang een monument op de plek waar Adolf gevallen was, doch het comité dat zich voor Heiligerlee inzette, vond de omgekeerde, met een urn bekroonde piramide op het slagveld veel te onaanzienlijk om op passende wijze de enige overwinning te eren, die het krijgsplan van Willem van Oranje in 1568 had opgeleverd.
Het waren met name de katholieken, toch al gegriefd door de antipapistische sfeer waarin een neogotisch ontwerp van Cuypers voor het nationale monument in een vroeger stadium ontvangen en afgewezen was, die zich mateloos ergerden aan de opgedrongen herdenking van wat als het begin van de bevrijding van het Nederlandse volk, dus ook van hun eigen bevrijding, werd voorgesteld. Nog volop in de puberteit van de emancipatie en zich sinds het herstel van de kerkelijke hiërarchie (1853) van hun kracht bewust, verzetten zij zich tegen het oneigenlijke gebruik van het bijeengebrachte geld met alle eenzijdigheid en felheid, die een jonge, tegen de verdrukking groeiende beweging pleegt op te brengen.
Onder de publicisten, die tegen Heiligerlee in het geweer traden, onderscheidde zich de Limburger Jan Willem Brouwers uit Margraten (1831-1893), een oud-studiegenoot van Habets in Rolduc, die sinds kort als redacteur aan het leidende katholieke dagblad “de Tijd” verbonden was. Brouwers scherpt zijn pen voor venijnige roskamgedichten tegen “het antinationale nationale monument” en op de vooravond van de herdenking in mei 1868 fulmineert “de bruisende feestredenaar”, zoals Rogier hem noemde te Amsterdam in een urenlange oratie tegen “de gevierden van Heiligerlee”. De katholieken staan pal voor vaderland en koning‚ doch deze ontleent zijn gezag geenszins aan de onwettige revolutie van de 16e eeuw. Onze trouw aan de koning steunt immers op de gehoorzaamheid, die wij de Katholieke Kerk gezworen hebben; de rechten van Willem III zullen wij verdedigen aan de Eems, zoals wij voor de rechten van Pius IX aan de Tiber opkomen. Het zou bovendien funest zijn de slag bij Heiligerlee tot een nationale zaak op te zwepen, want de katholieken “roepen de tijden van vervolging niet in hunne oogen terug, dan wanneer zij daartoe als gedwongen worden”; zij denken liever aan de restauratie van de Sint Janskerk in Den Bosch dan aan de jaren toen zij geschonden en ontluisterd werd. De opstand is immers niet in 1568 doch in 1566, met de beeldenstorm, begonnen - en hierin had Brouwers ook nog gelijk!
En wie is nu de bewerker van de verfoeide revolutie en van alle kwaad, dat eruit voortgekomen is? Natuurlijk in laatste instantie ”de eedbreekige Luther”‚ maar evengoed “het verraad, dat onder het liberale voorwendsel van de hervorming werd gepleegd en waartegen Filips II zijn heelmeesters uitzendt om het land van de smetstof van de nieuwe leer te desinfecteren”. De grote boosdoener is echter niet Willem van Oranje - deze wordt in de hele speech slechts terloops genoemd - maar zijn broer, de vreemdeling, de Duitser Lodewijk van Nassau: avonturier en opportunist, begunstiger van de beeldenstorm, verraderlijke verkwanselaar van Nederlands grondgebied om bij koning Karel IX van Frankrijk en koningin Elisabeth in de gunst te komen. ‘En wanneer ik dit alles zie gebeuren, dan zeg ik aan Lodewijk van Nassau, die men te Heiligerlee loftuitend viert: neen, niet het volk der Nederlanden, niet het volk van Holland, maar gij vreemde indringer‚ gij, gij hebt de gruwelen ingeleid”. Na deze variant op de bekende woorden, die Filips II bij zijn afscheid in 1559 Oranje zou hebben toegesnauwd: “neen niet de Staten zijn de schuldigen, maar gij, gij, gij”, volgt een gezwollen beschrijving van de slag bij Mook met tot besluit: ’Onder de gesneuvelden waren Lodewijk van Nassau en zijn broer Hendrik. Ik betreur hun uiteinde en nog meer hun begin. Nu is het uur gekomen van de historische waarheid, en om de revolutie in de toekomst beter te kunnen beoordelen, moeten wij haar ook veroordelen in het verleden. Om het vaderland met alle recht te kunnen verdedigen tegen Lodewijk van Bismarck, het wreken op Lodewijk van Nassau”.
Het verband tussen Bismarck en graaf Lodewijk moge op het eerste gezicht nogal raadselachtig lijken, het wordt duidelijk, wanneer men de anti-duitse stemming in ons land en de anti-nederlandse hetze in Duitsland voor de geest roept, een ware oorlogspsychose, die in mei1 1868 uitliep op de neutralisering van Luxemburg en het afhaken van Limburg uit de Duitse Bond. Het wordt nog duidelijker, wanneer men bedenkt, dat het veronderstelde gebrek aan vaderlandsliefde van de katholieken - een onverwoestbaar odium uit de tijd van de Tachtigjarige Oorlog - juist in deze jaren weer werd opgerakeld, nu de Nederlandse zouaven “ultra montes” trokken om de Kerkelijke Staat tegen de koning van. Italië te verdedigen. Verklaart deze situatie de kreten van Brouwers tegen de vreemdeling, de Duitser Lodewijk en diens verraderlijke manipulaties met Nederlands grondgebied; zijn gelijktijdig beleden trouw aan het vorstenhuis en zijn afkeer van de revolutie in de 16e eeuw, waarop de positie van dit vorstenhuis in laatste instantie teruggaat, wijst op een gespletenheid in de gedachtenwereld van de Nederlandse katholieken in de 19e eeuw, die men ook bij de gereformeerden drie honderd jaren vroeger constateert. “Den coninc van Hispanien heb ic altijt geeert” kan ondanks de schijn van het tegendeel niet zonder meer worden afgedaan als botte hypocrisie van de rebellen, die immers jaren geaarzeld hebben de eed van trouw aan de door God gegeven soeverein op te zeggen.
Even tegenstrijdig is eigenlijk de oppositie van Brouwers en zijn medestanders tegen de orangistisch-calvinistische geschiedbeschouwing en hun vage sympathie voor de romantische voormannen van deze school, Bilderdijk en Groen van Prinsterer. Wat hun onbewust en emotioneel verbond, was de gezamenlijke afkeer van liberalisme‚ revolutie en vrijzinnigheid, ook van het rationalisme van Bakhuizen van de Brink en Fruin, die weliswaar de opstand onpartijdig trachtten te benaderen, doch voor zuiver godsdienstige motieven en gevoelens weinig begrip opbrachten. De Syllabus van moderne dwalingen (1864), waartoe paus Plus IX ook de vrijheid van godsdienst rekende, de sympathie van de liberalen voor de Garibaldisten in Italië, en het mandement van de Nederlandse bisschoppen tegen het neutrale onderwijs, drie maanden na de herdenking van de slag bij Heiligerlee, hebben in deze jaren de traditionele samenwerking tussen liberalen en katholieken volledig ondermijnd. De goedmoedige bijnaam “papotherbeckianen” wordt een schimpscheut tegen de liberaliserende geloofsgenoten en in de verte beginnen zich de contouren van een coalitie tussen “ultramontanen” en “antirevolutionairen” af te tekenen. .
De rusteloze redacteur van “de Tijd”, die eminente figuren uit de emancipatiestrijd als Alberdingk Thijm en Pieter Cuypers onder zijn vrienden telde, stond uiteraard niet alleen, evenmin als zijn ideeën uit de lucht kwamen gevallen.
In het derde kwart van de 19e eeuw tekent zich een toenemende polarisatie af, die geleidelijk alle sectoren van het maatschappelijke leven bij de katholieke renaissance en haar afscherming tegen de buitenwereld zal betrekken. De neogothiek, gevoed vanuit de werkplaatsen van Cuypers in Roermond, wakkerde het heimwee aan naar de gouden middeleeuwen - of wat men daarvoor aanzag - en in 1865 verscheen het eerste deel van de “Geschiedenis der Nederlandsche beroerten in de 16e eeuw” dat de schrijver, de geniale autodidact Frans Nuyens, van bepaalde protestantse zijde aanstonds de naam “Neder1andse beroerling” bezorgde, doch door Habets het eerste lezenswaardige boek over de Opstand werd genoemd. Streefde Nuyens ernaar de vaderlandse geschiedenis Vanuit een katholiek standpunt te herschrijven zonder zijn tegenstanders te kort te doen‚ het zijn vooral de polemische lijnen in zijn conceptie, die door andere katholieke publicisten werden overgenomen en doorgetrokken. In zijn afwijzing van de verheerlijking van de Opstand en de Nassauers vertolkt Brouwers met een rhetorische geladenheid de opstelling van het katholieke intellect - ook in Limburg - tegenover de calvinistische en liberale vooroordelen, waarvan hij evengoed als Nuyens het klein-hollandse zicht op onze geschiedenis als een kwalijk bijverschijnsel onderkent.
De actiegroep tegen het monument voor Heiligerlee boekte een volledig succes. Het geld werd besteed voor het oorspronkelijk doel en met de gedenkzuil op plein 1813 te ‘s-Gravenhage, die het vijftigjarig bestaan van het Koninkrijk - de gouden bruiloft van Nederland en Oranje - in nauwe relatie uitbeeldt met het einde van de door katholieken en protestanten eendrachtig verfoeide revolutionaire bezettingstijd, kon iedereen vrede hebben. De onthulling van het standbeeld van Jan van Nassau, een der architecten van de Unie van Utrecht, voltrok zich in 1883 zonder feestgedruis of krakeel. Doch reeds acht jaren later treden de tegenstellingen weer in volle hevigheid aan het licht en ditmaal is de slag bij Mook de verre aanleiding tot een nieuwe monumentenrel. Nog afgezien van de aanleiding, behoeft het niet te verbazen, dat wij het katholieke front thans naar Limburg zien verplaatst. Niet alleen deelden de Limburgse historici de geschiedbeschouwing van de emancipatie, doch vooral: Limburg was eerst een kwart eeuw volledig uit het Duitse staatsverband losgemaakt en het trauma van de generaliteitsperiode was er door echte en vermeende achterstelling sinds de afscheiding van België eerder verhevigd dan geheeld.
Het begon met het bekende artikel van pastoor Meulleners in de Publications 1888 over de legertochten tussen Maastricht en Mook. Een jaar later repliceerde niemand minder dan prof. Fruin met een beschouwing onder de titel: “De godsdienstige verdraagzaamheid van Alva geroemd en met de onverdraagzaamheid van de Prins van Oranje vergeleken door een Nederlandsche geschiedkundige”. Dat Fruin zich verwaardigde met de pastoor van Mook in discussie te treden, hangt ongetwijfeld samen met zijn grote waardering voor de wijze, waarop Meulleners aan de hand van plaatselijk bronnenonderzoek de rampzalige gevolgen van de oorlog voor onze streken had geschetst. Zijn bezwaar gold de algemene inleiding, waarin de Schrijver aan de hand van enkele voorbeelden poogde aan te tonen, dat Filips II en Alva de Prins van Oranje in godsdienstige tolerantie overtroffen. Een nogal verbluffende stelling, waarmee Fruin dan ook weinig moeite had en waarop door andere Limburgse geschiedschrijvers niet werd gereageerd. Toen Meulleners in een lang artikel in de Publications 1890 zijn bewering door een geforceerde bewijsvoering alsnog probeerde op te krikken, heeft ook de Leidse hoogleraar er het zwijgen toe gedaan.
Werd de discussie tussen Fruin en Meulleners op hoofse toon en op niveau gevoerd, onzakelijker en persoonlijker waren de strijdschriften naar aanleiding van de onthulling van het monument voor de gebroeders Lodewijk en Hendrik van Nassau in het protestantse kerkje van Heumen op 14 april 1891. Het monument zelf, niet meer dan een gedenkplaat met de gebruikelijke symbolische attributen en figuren, gaf ternauwernood aanleiding tot het onverkwikkelijke twistgeschrijf. Het was het nogal povere resultaat van de door het monument bij Heiligerlee geïnspireerde actie van een klein, gezelschap van uitgesproken protestantse signatuur. Geleerd door de ervaringen van 1868 liet men de voor de hand liggende gedachte aan een gedenkteken op het slagveld zelf spoedig varen, Dat aldus niet het Limburgse Mook doch het Gelderse Heumen met het reliëf werd verrijkt, is een duidelijke indicatie, dat het Huldigingscomité in onze provincie geen onverdeelde bijval verwachtte. Pastoor Meulleners liet verstek gaan en ook de Commissaris der Koningin in Limburg schitterde bij de inhuldiging door afwezigheid, anders dan zijn collega uit Gelderland. De door P.J. Blok, hoogleraar te Groningen, uitgesproken feestrede zou als een verdienstelijke gelegenheidstoespraak de geschiedenis zijn ingegaan, wanneer hij zich niet enkele voor de katholieken in en buiten Limburg onverteerbare opmerkingen veroorloofd had. Met name de presentatie van het monument als een hulde “die wij Nederlanders, van ieder geloof, van iedere staatkundige partij, willen wijden aan den slag, aan de nagedachtenis van (Lodewijk van Nassau), die zijn leven heeft veil gehad voor ons aller godsdienstige en staatkundige vrijheid” moest hen recht tegen de haren instrijken. Juist het streven van Blok de katholieken tegen heug en meug bij deze dankbare hulde te betrekken, heeft protesten uitgelokt van hen, wier herinneringen aan de veldtocht Van 1574 en de Staatse tijd allerminst tot erkentelijkheid stemden.
Het verzet kwam ditmaal uit Roermond en was
duidelijk geïnspireerd door de rede van Brouwers in 1868. Brouwers
was in zijn jonge jaren leraar aan het Bisschoppelijk College geweest
en had, tezamen met Cuypers‚ in 1862 te Roermond de eerste
Vondelherdenking in ons land georganiseerd. Het was de
priester-leraar van het College H. M. H. Bartels, die vermomd als de
heer X, agressief tegen Blok en de zijnen in het krijt trad, daarbij
geholpen door een tweede heer X, in wie wij met enige grond de
oud-directeur van het Roermondse college, mgr. Rijkers, menen te
herkennen. De wijze, waarop Bartels en een van zijn opponenten,
Goedhart, geschiedenisleraar aan de Rijks-H.B.S. in de bisschopsstad,
elkaar te lijf gaan, toont aan, dat de koude oorlog tussen liberalen
en clericalen, die zich met name rond de H.B.S. en het Bisschoppelijk
College concentreerde, nog niets aan verbetenheid had ingeboet.
De
toehoorders Van Blok in het landelijke Heumen zullen niet vermoed
hebben, dat professors rede zoveel springstof bevatte en dat een
onbekende leraar het zou wagen de woorden van een der coryfeeën van
de vaderlandse geschiedschrijving in twijfel te trekken. Reeds vóór
de onthulling had Bartels in de antiliberale “Nieuwe Koerier” te
Roermond fel geprotesteerd tegen het motto van het Heumense monument
“in naam van het dankbare Nederlandse volk”. Zijn protest was de
inleiding op een hele reeks van ingezonden stukken en brochures over
en weer, waarin Bartels en de zijnen zich twee jaren lang onverdroten
te weer stelden tegen het contraoffensief van de nogal hooghartige
professor en zijn paladijnen, onder wie Kiersch, wederom een
geschiedenisleraar, ditmaal aan de Rijks-H.B.S. te Rotterdam, het
meeste begrip voor het katholieke standpunt toonde. Wetenschappelijke
nauwgezetheid en respect voor de tegenstander waren ver te zoeken en
de felheid, waarmee Bartels van zich afbijt, wijst in de richting van
een minderwaardigheidscomplex, dat geëmotioneerd om zelfbevestiging
vraagt. De repliek van Goedhart doet hij af als een onding, een
schande voor de kring, waartoe de samenflanser van dat prul behoort,
en als Blok hem verwijt, dat hij niet eens zijn biografie van
Lodewijk van Nassau gelezen heeft, stelt Bartels de rhetorische vraag
of het soms niet mogelijk is de geschiedenis te kennen zonder
hooggeleerde assistentie uit Groningen! Het rumoer haalde de
landelijke pers en drong tenslotte door tot de Tweede waar de oude
antirevolutionaire voorman Keuchenius de katholieken verweet, dat zij
de eer van het Huis van Oranje hadden besmeurd. Nadat Bartels volgens
zijn eigen woorden maandenlang reikhalzend doch tevergeefs vanuit het
Zuiden naar een antwoord uit het Noorden had uitgezien, sloot hij met
een “Laatste woord aan Dr. P. J. Blok en H. J. P. A. Kiersch” in
1893 de discussie af.
Onderzoeken wij de argumenten voor en tegen, dan blijkt Kiersch nog het meest serieus op de problematiek te zijn ingegaan, terwijl Blok zich vanuit een gevestigd standpunt veelal tot algemeenheden bepaalt en de rol van Goedhart en Rijkers min of meer te verwaarlozen is. Bartels, die ons hier het meest interesseert, bezigt het soort logica op het eerste gezicht, dat de tegenstander onzeker maakt zonder hem te overtuigen. De aanklacht van Keuchenius beantwoordt hij met de vraag of men als aanhanger van het koningshuis soms verplicht is Willem van Oranje en Lodewijk van Nassau op te hemelen; want welke Franse royalist zal het doen en laten van Lodewijk XV goed willen praten! Nu en dan schiet hij in de roos; op de pathetische uitroep: ”Wat zullen de vereerders van Willem de Zwijger, de revolutieheld, zeggen indien de inlanders onzer Oost-Indiën eens opstaan om met de wapens in de vuist hun vrijheid tegen de vreemdelingen. te verdedigen”, zullen zijn tegenstanders het antwoord wel schuldig gebleven zijn. Overigens verdient Bartels meer waardering om zijn belezenheid en de hardnekkigheid, waarmee hij zich tegen de hoge Hollandse heren verweert, dan om zijn historische bewijsvoering. Zijn brochures zijn in dit opzicht waardeloos en niet veel meer dan een aaneenrijging van al dan niet uit hun verband gerukte citaten en losse beweringen. Een vergelijking bijv. met het werk van Nuyens, ook eenzijdig, doch consciëntieus en meer tot verzoening dan tot polarisatie geneigd, mist iedere zin, want Bartels is bewust partijdig en escaleert in niet geringe mate. De verwijten van Brouwers tegen Lodewijk van Nassau past hij zonder meer toe op Willem van Oranje, die hij de eretitel “Vader des Vaderlands” ontzegt en, anders dan_ Brouwers, betrekt hij de rampspoed, die de veldtochten van de Nassauers door het Maasdal vergezelden, hartstochtelijk in zijn betoog.
De nadruk, waarmee hij zijn trouw aan het vorstenhuis betuigt, en de verzekering, dat de Nieuwe Koerier volgens haar motto “Voor God, Vaderland en Koningin” alles zal doen om de band tussen Limburg en Oranje nauwer aan te halen, doen de vraag rijzen of de polemisten in onze provincie onverdeelde bijval hebben gevonden. Het star vasthouden door Bartels en Rijkers aan hun anonimiteit zou wel eens terug te voeren zijn op een wenk van het Bisdom, dat sinds Mgr. Paredis de integratie van het eigengereide gewest in het Nederlandse staatsbestel krachtig bevorderde. In de feitelijke discussie heeft Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap zich niet gemengd, al blijkt uit een - wederom anonieme - boekbespreking in “de Maasgouw”, dat men het met de grondgedachten van de Roermondse kruisvaarders wel eens was.
Als een pikante bijzonderheid in dit verband mag worden vermeld, dat dezelfde Brouwers, die zo fel te keer ging tegen Heiligerlee, in 1889, drie jaren voor zijn dood in het huis van zijn vriend Jos Habets te Maastricht, de feestrede hield bij de onthulling van het monument in Valkenburg; dat de herinnering aan de opname van Limburg in het Noord-Nederlands staatsbestel na de afscheiding van België moest vereeuwigen.
Hoe dit zij, ofschoon herdenking en verheerlijking
geenszins synoniemen begrippen zijn, rustte voortaan in onze
provincie op de opstand tegen Spanje een soort taboe; de gedenkdagen
van de veldtochten van 1568 en 1572, van de Unie van Utrecht en zelfs
van de Pacificatie van Gent gingen in stilte voorbij.
In 1939,
toen op initiatief van het te Heumen gelegerde grensbataljon een
reliëfbeeld van Lodewijk en Hendrik van Nassau in de toren van de
protestantse kerk werd aangebracht,
liet Mook nog volledig verstek gaan. Dat enkele maanden geleden te
Mook de ondergang van het Nassauleger als een belangrijk
krijgsgebeuren in de vaderlandse geschiedenis op zakelijke wijze werd
herdacht, stemt dan ook tot voldoening zonder verbazing te wekken.
Deze eerste herdenking op het gevechtsterrein zelf is een indicatie
te meer, dat de historie niet langer als kapstok voor lust- en
onlustgevoelens fungeert, zij toont eveneens, dat de periode van het
katholieke en Limburgse isolement definitief is afgesloten.
Dames en heren, in het voorgaande heb ik iets trachten over te brengen van de geestesgesteldheid, die voor de benadering van de slag van Mook, de Opstand en de Oranjes in het verleden bepalend is geweest. De evolutie van de psychologische waardering in de afgelopen anderhalve eeuw, waaraan de naam Rogier onverbrekelijk verbonden is, vormt een boeiend doch nog niet geschreven hoofdstuk uit onze geestesgeschiedenis. Doch wijden wij thans aandacht aan het feitelijke gebeuren, dat deze bijeenkomst heeft geïnspireerd.
En dan moeten wij aanstonds stellen, dat de situatie in 1573 en 1574 voor Oranje en de opstandelingen weliswaar onzeker en hoogst gevaarlijk was, doch in geen geval hopeloos. In het bevrijde gedeelte van Holland en Zeeland werd de bestuursorganisatie aan de nieuwe verhoudingen aangepast. Het verlies van Haarlem in juli 1573 werd gevolgd door de eerste grote muiterij van de Spaanse keurtroepen, hun smadelijke afgang voor Alkmaar en de nederlaag van Bossu op de Zuiderzee; na de moorddadige slag op de Schelde bij Reimerswaal moest Mondragon begin februari 1574 Middelburg ontruimen. De belegerden hadden er tevergeefs doorstaan wat Leiden te wachten stond; soldaten en uitgeweken burgers stierven als ratten, toen zij voor het eerst volop te eten kregen. De mondingen van de delta - bij Vlissingen, Rotterdam Leiden en Enkhuizen - bleven vast in handen van de Geuzen en de Vlaamse matrozen vreesden de strijd te water, waar nooit kwartier gegeven werd, zozeer, dat Spaanse officieren hen met stokslagen naar de schepen moesten drijven. Versterkingen uit Spanje konden de Nederlanden nog slechts bereiken over de kostbare en gevaarlijke route te land, de z.g. Spaanse weg, door Savoye, Franche Comté en Luxemburg. “Poner una pica en Flandes”: een piekenier naar de Nederlanden brengen, betekent in Spanje nog steeds: het onmogelijke eisen of presteren.
In eigentijdse bronnen, zoals het dagboek van Wouter Jacobsz, prior van het klooster Stein bij Gouda, en de briefwisseling van Granvelle met de vicaris— generaal van het aartsbisdom Mechelen, de kritische en venijnige Morillon, tekent zich een door haat, angst en wantrouwen verziekte samenleving af, die in menig opzicht een vergelijking met Vietnam oproept. In. Holland wordt zelfs de slagader van het Spaanse krijgsbedrijf, de weg van Utrecht naar Amsterdam en Haarlem, voortdurend door geuzencommando’s verbroken; ontvoeringen van geestelijken en notabelen zijn aan de orde van de dag; op het platteland reikt het gezag van de koning niet verder dan de bivaks van zijn soldaten. Terreur en tegenterreur wisselen elkaar af; in het spoor van samenzweringen, verraad en wilde geruchten volgen huiszoekingen, folterverhoren en het schavot, waardoor de intermenselijke betrekkingen tot in de kern worden aangetast. Naarmate de handel in de zuidelijke gewesten achteruitgaat, groeien ook hier de ontevredenheid van de bevolking en de guerrilla van de vrijbuiters, het meest in Vlaanderen en Artois, het minst nog in het Limburgse Maasdal. Hier heerst de afgedwongen rust, waarvan niemand kan zeggen, hoeveel springstof onder de oppervlakte verborgen ligt: en waar of wanneer het tot een ontploffing zal komen.
Alles wijst erop, dat: beide partijen in 1574 een beslissende wending van de strijd verwachtten. Filips II weigerde de rebellen nog steeds een generaal pardon en de vervanging van Alva door Requesens – “hij snatert als een specht, maar brengt: niets tot stand”, zegt Morillon - verandert niets aan de oorlogsinspanning. De sterkte van het leger van de koning in 1574: 86.000 man, waarvan 8000 Spaanse beroepssoldaten, is een top, die tot het begin van de 17e eeuw niet meer wordt bereikt. In het najaar 1573 sluit Valdez Leiden in; wanneer Leiden valt, dreigt het verlies van Delft en de andere Zuidhollandse steden, zal Requesens’ leger het middenveld beheersen van het Staatse machtsgebied en dit in drie stukken: het Noorderkwartier, Zeeland en de Bommelerwaard, uiteenrukken. De val van Leiden kan bovendien een kettingreactie in het eigen kamp oproepen en de ontevredenheid: van de katholieken over hun onderdrukking en degradatie tot burgers van de tweede rang, van katholieken en protestanten over de druk van de langdurige oorlog, tot openlijk verzet activeren.
Vanuit de gevangenis te Utrecht dringt zelfs Marnix van Sint Aldegonde bij Oranje op vredesonderhandelingen aan, ofschoon hij, zoals Lodewijk van Nassau schrijft, deze “in seinem hertzen selbst vor gefehrlich und gantz ungewiss helt”. En Lodewijk wist waarover hij sprak. Samen met de schrijver van “den Byencorf der H. Roomsche Kercke” had hij kort tevoren niet alleen het hele gezin van de Nassauers te Dillenburg doch ook de Prins zelf tot het calvinisme weten over te halen. Kon Oranje door zijn openlijke overgang tot de gereformeerde religie in 1573 voortaan volledig op de steun van de weerbaarste fractie van de opstandelingen rekenen, uitkomst verwachtte hij voor en na van hulp uit het buitenland.
De expedities van Willem van Oranje in 1568 en 1572 hadden reeds uitgewezen, dat in het Duitse Rijk weinig steun voor de strijd tegen Spanje te verwachten was. Onder de katholieke rijksvorsten begonnen zich de grondlijnen af te tekenen van de contrareformatie en de Beierse opmars naar de Rijn en het Lutheraanse establishment voelde niets voor een confrontatie met de katholieke wereldmacht. Tevergeefs waren de Prins en zijn oudste broer Jan van Nassau naar Kassel en Dresden gereisd 0m de landgraaf van Hessen en de keurvorst van Saksen voor de Nederlandse zaak te winnen. Zij waren afgescheept met vrijblijvende schouderklopjes en geld tegen woekerrente, zodat Jan van Nassau bijv. voor een lening van 10.000 gld. na een half jaar 14.000 gld. aan de lutherse keurvorst August van Saksen moest terugbetalen. Echte sympathie en onbekrompen steun ondervond Oranje slechts in de familielanden aan de Lahn, met name in het graafschap Nassau-Dillenburg, dat sinds 1559 door broer Jan werd bestuurd. Jan van Nassau miste Willem’s brede blik en uitzonderlijke staatsmanskunst, zoals hem ook de ridderlijke zwier en de diplomatieke flair van zijn jongere broer Lodewijk ten enen male vreemd waren. Nogal geborneerd en weinig subtiel in de keuze van zijn middelen, doch vasthoudend en zwaar tillend aan zijn plichten als “Landesvater” en protestant, heeft hij bij de organisatie van de militaire steun aan Oranje wel de belangrijkste rol gespeeld, al was deze minder spectaculair dan die van de gesneuvelden bij Mook. De ondersteuning van de Nederlandse zaak kwam het graafschap Dillenburg tot 1573 reeds op een schuldenlast van 300.000 gld. te staan. Het is natuurlijk vrijwel onmogelijk dit bedrag in hedendaagse valuta uit te drukken. In het prachtige werk Antwerp; the golden age (1973) stelt de schrijver L. Voet de gulden ca. 1570 gelijk met 24 dollar, wat een bedrag van ca. 21½ miljoen guldens zou opleveren. Hoe dit zij, wanneer men bedenkt, dat het agrarische graafschap hoogstens 60.000 inwoners telde en de schuld meer dan zes maal het totale jaarlijks inkomstenbudget vertegenwoordigde, dan staan wij tegenover een enorme krachtsinspanning, die Nassau-Dillenburg korte tijd ver boven zijn relatieve onbeduidendheid verhief om het vervolgens machteloos achter te laten.
Het vertrouwde beeld uit de geschiedenisboeken van het grote Nassaugezin te Dillenburg, eendrachtig geschaard rondom de edele Juliana van Stolberg, behoeft niet vertekend te zijn, doch kan een dergelijke overspanning van krachten moeilijk verklaren, evenmin als het prestige van prins Willem, de geslaagde en belaagde eerstgeborene. Ongetwijfeld hebben het dynastieke bewustzijn en de overtuiging dat de bezittingen van de Nassauers aan de Lahn en het onvergelijkbaar rijkere bezit van Oranje in de Nederlanden als één gespreid familiedomein moesten worden beschouwd, een veel grotere rol gespeeld. Een opvatting, die ondanks de herhaalde boedelscheidingen tussen de Duitse en de‘ Nederlandse tak reëel was, getuige het langdurige geschil over de erfenis van de in 1702 kinderloos overleden stadhouder Willem III en de toewijzing van het ambt Montfort aan de koning van Pruisen dertig jaren later. De opstandige gewesten, daarna de Republiek, vormden bovendien een welkome opvang voor de kinderrijke grafelijke families in de Nassaulanden. Tot de Franse tijd heeft een lange reeks Nassauers hier politieke en vooral militaire ambten vervuld, te beginnen met Jan van Nassau zelf, van 1578 tot 1580 stadhouder Van Gelre, en zijn zoons Willem Lodewijk, stadhouder van Friesland, en Johan, die tezamen met Maurits en Willem Lodewijk het Staatse leger tot een slagvaardig instrument heeft gemoderniseerd. In dit samenspel tenslotte was het protestantse solidariteitsgevoel een belangrijk, zij het niet doorslaggevend motief. Vooral toen het calvinisme in Holland en Zeeland duidelijk de overhand kreeg, moest hulp aan de bedreigde geloofsgenoten de Dillenburgers, die in de jaren 1571-1573 openlijk tot: de leer van Calvijn overgingen, sterk aanspreken. In tegenstelling tot het gezagsgetrouwe en statische lutheranisme, vormde het calvinisme niet alleen een revolutionaire, doch ook een expansieve en internationaal georiënteerde beweging.
De grootste verwachtingen had prins Willem van Frankrijk, waar de militante hugenoten zich sinds 1560 een weg naar vrijheid en hegemonie baanden en de sluwe regentes en mentor van de jonge koning‚ Catharina de Medici, een pragmatische evenwichtspolitiek volgde tussen katholieken en calvinisten, zonder de permanente dreiging van de Spaanse wereldmacht uit het oog te verliezen. Vooral Lodewijk van Nassau, de redacteur van het Smeekschrift der Edelen in 1566, die als Oranjes rechterhand en plaatsvervanger het bewind voerde over het prinsdom Orange, heeft bij het leggen van de contacten met Frankrijk een uitermate belangrijke rol gespeeld. Begaafd en emotioneel,
vroom en werelds tegelijk, vocht hij mee in de Franse burgeroorlogen en gold hij in 1572 als een der voornaamste woordvoerders van de hugenoten aan het hof te Parijs. In het voorjaar was het plan van een. oorlog tegen Spanje vrijwel afgerond en maakte Lodewijk zich met Franse hulp meester van Bergen, de hoofdstad van Henegouwen. Hiermee schenen de voorwaarden voor het slagen van de tweede expeditie van Oranje vervuld, doch in augustus 1572 vernam de Prins te Roermond de slachting onder de hugenoten in de Bartholomeusnacht en deze misdaad betekende meteen de mislukking van zijn veldtocht naar Brabant. Oranje, zojuist door de rebellerende Staten herbenoemd als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, neemt afscheid van zijn broer en trekt zich voor altijd op het bolwerk van het verzet tegen Spanje terug. Zelf geïsoleerd en van zijn bezittingen beroofd, dringt hij tijdens het beleg van Haarlem voortdurend bij Lodewijk op een nieuwe hulpexpeditie aan. Doch de reacties op het bloedbad te Parijs staan voorlopig iedere toenadering tussen de protestanten en het Franse hof in de weg; op 12 juli 1573 moet de Spaarnestad capituleren. De Bartholomeusnacht (23/24 augustus 1572) is het typisch voorbeeld van een conflict tussen internationale ideologie en nationale belangenpolitiek. Zij betekende een beslissende wending in de krachtsverhoudingen tussen reformatie en contrareformatie, doch liet; de verstikkende omsingeling van Frankrijk door Spaans gebied, nl. Spanje in het zuiden, de Franche-Comté in het oosten en de Nederlanden in het noorden, onveranderd voortbestaan. Nog steeds kon de Spaanse ruiterij Parijs in één dag vanuit de uitvalsbasis Kamerijk bereiken. Eerst Richelieu heeft in dit dilemma een duidelijke keuze gedaan, doch bestrijding van het imperialisme van Madrid was zo’n primair gegeven, dat het steunen van de rebellen in de Nederlanden een rode draad blijft in de politiek van Parijs. Nadat de eerste verontwaardiging was geluwd, kwamen in augustus 1573 wederom contacten tussen het Franse hof en Dillenburg tot stand. Tegen wil en dank, maar, schrijft Jan van Nassau: wir müssen wie die bienen thun und bis weilen so wohl aus den giftigen wie ausz den guten blumen das honig nemen, dasz gut behalten und dasz böse bleiben lassen’. Nu school er nogal wat gif in de bloemen, die Parijs de Nassauers aanbood. Catharina de Medici stond de keuze van een Franse prins tot rooms-koning voor ogen, waarvoor zij om te beginnen de steun van de protestantse rijksvorsten nodig had. Haar zoon, de hertog van Alençon, waarvan de hugenoten en de Nassauers het meeste verwachtten, bewandelde bij de pogingen tot toenadering eigen duistere wegen, die naar eigen roem en voordeel moesten leiden. Deze ijdeltuit, die na de dood van zijn broer koning Karel IX de titel krijgt van hertog van Anjou en in 1580 de souvereiniteit over de Nederlanden zal aanvaarden - “il prétend à tout er ne se rend digne de rien”, zegt zijn biograaf - werd het middelpunt van intriges en samenzweringen, die de politiek van zijn moeder doorkruisten. Nog ongunstiger werd de situatie door het uitbreken van een nieuwe opstand van de hugenoten aanstonds na de Bartholomeusnacht. De diplomatie van Oranje en Lodewijk van Nassau heeft dan ook meer beloften dan harde steun opgeleverd, al deden zij vage toezeggingen over een overdracht van de souvereiniteit der Nederlanden aan Frankrijk - het door Brouwers en Bartels met verontwaardiging teruggewezen “landverraad”. Voor de organisatie van de veldtocht kreeg Lodewijk tenslotte 120.000 gld. in handen, doch het voornaamste, de zending van Franse hulptroepen, bleef een wissel op de toekomst. De relaties van de Nassauers met Frankrijk zijn nauw verweven met de betrekkingen tussen de hugenoten en de gereformeerden in het Rijk, waarvan de Nederlanden formeel nog steeds deel uitnaakten. Herhaaldelijk spiegelt Lodewijk de rijksvorsten dan ook een versterking voor van de banden met het Rijk, wanneer wij hem met zijn broer Jan van Nassau als pleitbezorger van de expeditie naar de Nederlanden zien optreden. Vooral door hun toedoen kwam begin ’73 een nieuwe “Grafeneinigung” van de vorsten aan de Midden-Rijn tot stand, die hem niet minder dan 30.000 man beloofden mee te geven. De leider van deze losse federatie, tevens de betrouwbaarste bondgenoot van de Nassauers, was Frederik “de vrome keurvorst van de Palts”. Deze rigorist, de geestelijke vader van de Heidelberger Katechismus, had op ongekend radicale wijze het calvinisme aan zijn onderdanen opgedrongen. Heidelberg werd onder zijn bewind een tweede Genève en een middelpunt van internationale bedrijvigheid tegen het Huis Habsburg en ten gunste van de hugenoten en de Nederlandse rebellen. Zijn zoon Jan Casimier vocht in Frankrijk en zal in 1578 de Staten Generaal met zijn “reitres” te hulp komen; een andere zoon, Christoffel, heeft in 1574 in naam het opperbevel over het leger van de Nassauers, hoewel de leiding in feite bij graaf Lodewijk berustte.
Deze agressieve politiek isoleerde de Palts van de katholieke en de lutheraanse rijkslanden en zal haar invloed op de vorsten aan de Nederrijn, met name de hertog van Kleef-Gulik en de aartsbisschop-keurvorst van Keulen, niet hebben gemist. Daar de godsdienstkwestie in hun landen nog nergens definitief was opgelost, stonden zij onder de zware druk van de gunsten en dreigementen waarmee de katholieke en protestantse machthebbers hen voor zich poogden te winnen. De houding van de hertog en de keurvorst was in dit geval van bijzonder belang, daar zij de weg van Nassau naar de Nederlanden beheersten. Lodewijk en vooral Jan van Nassau hebben dan ook aan de Nederrijn een drukke diplomatieke bedrijvigheid ontwikkeld, waarvan het resultaat echter ver beneden de verwachtingen bleef. Toen Alva dreigde de voogdij over de geesteszieke hertog Willem van Kleef en Gulik aan zich te trekken, had in 1570 de katholieke hofpartij in deze landen de overhand gekregen. Hier was dus weinig eer te behalen en ook de prinsbisschop van Luik wees alle voorstellen, die de neutraliteit van zijn vorstendom in gevaar konden brengen, zonder meer van de hand. De aandacht van de Nassauers en de Franse agenten richtte zich dan ook voornamelijk op het keurvorstendom Keulen, dat strategisch en ook politiek, nl. voor de keuze van de rooms-koning, een sleutelpositie innam. Van augustus 1573 tot februari vonden onderhandelingen plaats om de aartsbisschop te bewegen protestant te worden zonder zijn kerkelijk ambt en daarmee zijn keurstem prijs te geven‚ Maar de geslepen Salentijn van Isenburg, groot drinker en jager op wild, geld en andere plezierige zaken, was er de man niet naar zich onnodig moeilijkheden op de hals te halen. “Bij hem“ schrijft de kanselier van de Palts, „ist noch weniges fundament in religione; er hält nichts vom Bapst und er ist bösz spanisch; hergegen ist er ehr- und geldtgierig und will kurzumb ein Weib haben“. Salentijn wist de Nassauers en de Fransen aan de praat te houden. Hij heeft de veldtocht van Lodewijk van Nassau niet gehinderd, doch evenmin gesteund en deze dubbelzinnige houding was beslissend voor de afzijdigheid van de lutheraanse vorsten.
Van de keizer tenslotte was evenmin enthousiasme of daadwerkelijke hulp te verwachten. De haatgevoelens van Maximiliaan II tegenover de Spaanse Habsburgers werden effectief in toom gehouden door de vrees voor een godsdienstoorlog en buitenlandse inmenging. Binnen de rijksgrenzen trachtte hij zo veel mogelijk de status quo tussen katholieken en protestanten te handhaven; in de buitenlandse politiek poogde hij, bang dat de Nederlanden geheel voor zijn Huis verloren zouden gaan, Filips II zowel een begin van vredesonderhandelingen met de rebellen als de benoeming van zijn zoon - de bekende aartshertog Matthias van Oostenrijk - tot landvoogd van de Nederlanden aan te praten.
Het uiteindelijke doel van Oranje: het samengaan
van Frankrijk, de protestantse vorsten in het Rijk en de rebellerende
Nederlandse gewesten tegen Spanje, was wederom een illusie gebleken.
Zoals de Prins in 1572, kon Lodewijk van Nassau in 1574 rekenen op de
Palts en de Nassaulanden, doch ten aanzien van Frankrijk was er een
opmerkelijk verschil. Terwijl Willem van Oranje tot de
Bartholomeusnacht redelijk uitzicht had op een totale Frans-Spaanse
oorlog, moest Lodewijk zich met vage beloften en onduidelijke
afspraken tevreden stellen. Men ontkomt niet aan de indruk, dat hij
zich, impulsief en bewegelijk als altijd, hiervan veel heeft
voorgesteld dan de bedachtzame “Zwijger, die met beide benen op de
grond placht te staan. De financiële basis van de expeditie‘ was
bedenkelijk smal. Het Franse subsidie van 120.000 gld. kon Jan van
Nassau uit eigen middelen slechts met 40.000 gld. uit het uitgeputte
graafschap en een lening van 23.000 gld. uit de Palts aanvullen en
hiervoor moesten de Nassauers wederom hun tafelzilver en tapisserieën
bij bankiers in Frankfort belenen. Het gebrek aan financiën had
uiteraard zijn weerslag op het aantal aangeworven huurlingen.
Beschikte Willem van Oranje in 1568 en 1572. over ongeveer 20.000
man, de troepenmacht, waarmee Christoffel van de Palts, Lodewijk van
Nassau en zijn jongste broer Hendrik 21 februari 1574 in een ijzige
sneeuwstorm de Rijn overtrokken, telde niet meer dan 3000 ruiters en
6000 voetknechten, in hoofdzaak Duitsers, daarnaast Gascogners en
Lorreinen. Dit relatief geringe aantal verklaart al aanstonds de
irritante traagheid, waarmee de operaties in afwachting van de
beloofde versterkingen werden uitgevoerd.
Van het aan de veldtocht
verbonden risico waren Oranje en de Nassauers zich intussen scherp
bewust. In januari 1574 schrijft Lodewijk aan
graaf Jan: „sollte dieser anschlag nicht gerathen, so were es
tausentmal besser, das man nie daran gedacht hätte; die Hollânder
und Sehländer gar verzweifeln würden“. Het krijgdoel was
dan ook minder hoog gegrepen dan in vorige jaren. Uit de
correspondentie van Oranje blijkt, dat de veldtocht, hoewel
geïnspireerd door de campagne van 1563, niet in de eerste plaats het
uitlokken van een opstand in Brabant en Vlaanderen beoogde, doch de
verdrijving “de ces diables Espaignolz” uit Holland en het
kalmeren Van de bevolking, die van de uitzichtloos schijnende oorlog
meer dan genoeg kreeg. Daarom dringt hij voortdurend aan op spoed en
publiciteit; daarom buigt hij de oorspronkelijke opzet naar Groningen
te trekken om in de verovering van Maastricht. Wanneer Lodewijk zich
in deze vesting, die de Maas en de weg van Keulen naar Brussel
beheerst, kan vastzetten, zullen andere steden vanzelf in opstand
komen en wordt de rivier voor de vijand onbruikbaar. Lukt dit niet,
dan moeten zijn broers de Maas bij Stokkem oversteken, zich in
Geertruidenberg met de troepen van de Prins verenigen en vandaar naar
Leiden oprukken; eerst daarna kan men denken aan een doorstoot naar
de zuidelijke kerngewesten. Einde januari zijn in de rijksstad Aken
agenten van Jan van Nassau actief, waaronder Winand van Breyll, die
tot het in Eys, Limbricht en Oud-Valkenburg gegoede geslacht van
Moelenbach behoorde. Vanuit Aken en de burcht Trips bereidt hij een
aanslag voor op Maastricht, waar de brug slechts door tien man wordt
bewaakt en via een bres in de muur een overrompeling met de hulp van
sympathiserende burgers tot de mogelijkheden behoort.
Op 24 februari meldt de gouverneur van Gelre, Gielis van Barlaymont, die zowel in Overmaas als bij Mook een belangrijke rol in het krijgsgebeuren heeft gespeeld, dat de aanslag twee dagen van tevoren had moeten plaatsvinden en dat hiertoe een aantal haakbusschutters, verkleed als kooplieden en boeren of verborgen in met balen textiel beladen karren, de vesting waren binnengesmokkeld. Deze, schrijft een andere tijdgenoot, de aalmoezenier d’Agarges, die zijn gegevens rechtstreeks van Barlaymont had “zo den sich mede onder den gemeyne borgers geeven, dryncken, brassen ende maecken goede cyer, want het waren die vastelavontdagen”. Zodra de pret dan volkomen was, zouden zij hun aanhangers binnen de muren het wachtwoord geven en de vesting overmeesteren. Waarom dit plan de mist is ingegaan en of de vijfde kolonne zich werkelijk heeft geroerd, wordt niet duidelijk, doch wanneer er al een begin van uitvoering is geweest, werd dit een volslagen mislukking, precies zoals in Antwerpen‚ waar enkele honderden bosgeuzen de stad op slinkse wijze waren binnengedrongen.
Dames en heren, ik zal u niet vermoeien met een gedetailleerd verhaal van het verloop van de veldtocht en de slag bij Mook. U kunt dit uitvoerig lezen in de artikelen van pastoor Meulleners en in de mémoires van de Spaanse cavallerieofficier Bernardino de Mendoça, die persoonlijk aan de operaties heeft deelgenomen. Mag ik in enkele zinnen de gebeurtenissen in de herinnering terugroepen. Einde februari 1574 verschijnt het legertje van de Nassauers voor “de sleutel van Brabant”, Maastricht. De gouverneur van de vesting Montesdoca beschikt er slechts over drie vendels, doch reeds op 27 februari komt Bernardino de Mendoça met enkele ruiter-compagnieën in de stad, kort daarna gevolgd door 1000 Spanjaarden onder bevel van Sancho de Avila, gouverneur van Antwerpen, die het commando overneemt. Lodewijk verliest de slag tegen de tijd; hij krijgt geen kans Maastricht binnen te dringen of de Maas over te steken. Na enkele tegenslagen trekt hij zich op de lijn Valkenburg-Gulpen terug en wanneer na de komst van nieuwe versterkingen uit Holland en Vlaanderen onder bevel van Bracamonte en Mondragon, een algemene aanval van Avila’s troepen dreigt, ziet hij zich gedwongen naar de Bommelerwaard uit te wijken, waar Oranje hem met 3000 man nabij Herwerden opwacht. Maar op 13 april wordt hem bij Mook onverwacht de pas afgesneden door Avila, die de Nassauers in ijlmarschen langs de linker oever van de Maas is voorbijgesneld. Hoewel numeriek de mindere: 4000 voetknechten en 800 ruiters tegenover 6000 soldaten te voet en tussen de 1500 en 1800 man te paard - waagt hij de volgende dag de strijd nog voordat Valdez met de tercios, die het beleg van Leiden hebben onderbroken, het slagveld heeft bereikt. De Spanjaarden en Walen werpen de Duitse soldeniers uit een haastig opgeworpen schans en uit het dorp Mook; zij wachten met de achtervolging, totdat twee massale ruitercharges van de Nassauers zijn afgeslagen en de slag hierdoor is beslist. Eerst dan wordt de vluchtende vijand nagezet en afgemaakt in het struikgewas tegen de hellingen en de moerassen langs de weg naar Gennep.
In de “Oorsprongh, begin ende vervolgh der Nederlantsche oorloghen” verhaalt Pieter Bor van een gevecht tussen twee schimmenlegers, dat in de nacht van 3 februari 1574 in Utrecht aan de hemel zou zijn waargenomen. Men zou hierin een ietwat voorbarige legendevorming rond de slag bij Mook kunnen zien, ware het niet dat Bor het verhaal eerst twintig jaar later te boek heeft gesteld. Het tekent echter de diepe indruk, die de ondergang van het Nassauleger op de bevolking heeft gemaakt, een indruk, die in de volkstaal, in sagen en legenden tot op de dag van heden voortleeft, al figureert de Mookerhei ten onrechte als het voornaamste strijdtoneel.
Luguber is de slachting onder de vluchtende soldeniers op de weg naar Gennep, in het struikgewas en in het veen- en broekland van de “Schwere Noth”, waar Mendoça 600 vluchtelingen tot het middel in de moerassen weggezogen zag, ongetwijfeld geweest.
Beschouwt men de uitslag koel en zakelijk, dan
behoort de slag bij Mook tot de meest volledige en eenzijdige
overwinningen in het open veld uit de vaderlandse geschiedenis.
Morillon, die kardinaal Granvelle van dag tot dag van de situatie op
de hoogte hield, noemt de officiële verliescijfers: 5000
voetknechten en 1500 ruiters aan de kant van de vijand tegenover 40
doden en 150 gewonden aan eigen zijde, opgepept nieuws, “nouve1les
trop gaillardes”. De opgaven van Barlaymont, die vanuit Nijmegen de
eigen gelederen op het laatste moment kwam versterken, nl. 4000 tot
5000 slachtoffers, zal, evenals de schatting van een tegenstander,
nl. paltsgraaf Lodewijk, die de verliezen op 3500 man te voet en 1500
ruiters raamt, de waarheid dichter benaderen. Ook indien men
aanneemt, dat de cijfers voor de cavallerie aan de hoge kant zijn,
staat wel vast, dat minder dan de helft van Lodewijks leger de
dodendans ontsprongen is.
Aan Staatse zijde was de gedachte, dat
de met zoveel spanning verwachte legermacht tezamen met hun
aanvoerders van de ene dag op de andere in het niets was opgelost,
moeilijk te verwerken, doch wij mogen veilig aannemen, dat de
psychologische oorlogvoering de onzekerheid langer gaande hield dan
nodig was. Drie weken na de slag schrijft de Franse gezant te
Brussel, Mondoucet, dat over graaf Lodewijk en zijn troepen zoveel
geruchten worden rondgestrooid, dat hij niet weet, waar hij aan toe
is; “want nu eens zegt men, dat hij dood is, dan weer, dat hij zijn
leger in Kerpen hergroepeert of dat hij zich in Wezel bevindt”.
Begin juni zou Lodewijk, zijn arm in verband, nog in Keulen zijn
opgemerkt.
Niet beter dan Mondoucet was Willem van Oranje
ingelicht. Op 17 april schrijft hij nog aan “Messieurs mes frères”‚
dat zij goed zullen doen niet naar de Betuwe door te stoten doch naar
Embden uit te wijken. En daarna volgt brief op brief in groeiende
ongerustheid over hun lot; tenslotte, op 7 mei, verwijt hij zijn
broer Jan het slechte nieuws geheim te houden. “Ik beken u, dat
zulk bericht mij meer verdriet zou doen dan wat anders ook. Doch wij
hebben ons te voegen naar Gods wil en zijn Goddelijke voorzienigheid.
En al zouden wij allen moeten sterven en al zou de gehele bevolking
worden vermoord en verjaagd, we moeten desondanks leven in de
zekerheid, dat God de zijnen nooit in de steek zal laten”.
Op de vraag hoe en waar de Nassauers en Christoffel van de Palts zijn omgekomen, zal wel niemand een afdoend antwoord kunnen geven. Steunend op verklaringen van echte of vermeende ooggetuigen vermoeden Blok en Meulleners, dat Lodewijk reeds bij de eerste charge van de ruiterij dodelijk werd gewond, dat Hendrik gekwetst op de vlucht achterbleef en Christoffel werd neergestoken toen hij weigerde zich over te geven; Friedrich Gorissen daarentegen hecht meer waarde aan het gerucht, dat de Nassauers in kasteel Huls bij Nijmegen aan hun wonden zijn bezweken. Toen de aanvoerders onvindbaar bleven, hakte Morillon in een brief aan Granvelle de knoop van tegenstrijdige berichten door met de grimmige opmerking: “à ceste cause l’on creut du commenchement qu’ilz estoient eschappez, et depuis qu’ilz estoient emportez en corps et en âme aux enffers”, “daarom dacht men aanvankelijk, dat zij ontsnapt waren, en vervolgens, dat zij met lichaam en ziel ter helle zijn gevaren”. Bij alle onzekerheid mag wel als vaststaand worden aangenomen, dat de lijken uitgeschud en in de anonimiteit van een massagraf verdwenen zijn. Alleen Jan van Nassau ontliep het bloedbad, daar hij - niet, zoals meestal wordt aangenomen, twee dagen voor de slag, doch reeds einde maart - het legerkamp had verlaten om in Frankfort met Franse agenten over verdere financiële steun te onderhandelen. Op aandringen van Oranje, die beducht was voor een totale demoralisering van zijn aanhangers in Hollland en Zeeland, spande hij zich in om met de verspreide restanten van het verslagen leger en de beloofde hulptroepen uit Frankrijk een nieuwe veldtocht te ondernemen. Bij gebrek aan Franse steun en eigen middelen zijn al deze pogingen vruchteloos gebleven; het enige resultaat was de bezetting van het Brabantse kasteel Kerpen bij Keulen, dat vier jaar een Staats garnizoen behield.
Om zichzelf noch de tegenstander te kort te doen,
zwijgt Mendoça in zijn mémoires over de kwaliteiten van de Nassause
troepen, doch geeft alle eer aan de gesneuvelde bevelhebbers. “Wat
men ook van het krijgsplan van de paltsgraaf, van Lodewijk en andere
legerleiders moge zeggen, zij hebben dit met wat zij aan goede
soldaten en officieren hadden, op voortreffelijke wijze trachten uit
te voeren; rekening houdende met de gesteldheid van het terrein boden
zij de soldaten de best mogelijke voorwaarden voor het gevecht; zij
gedroegen zich op de meest eervolle wijze en bleven doorvechten tot
het einde, dappere ridders als zij waren”. Ondanks deze hulde
ontkomt men achteraf niet aan de indruk, dat Mook de onontkoombare
uitslag was van een onderneming, die reeds vanaf het begin tot
mislukken was gedoemd. Toen de troepen eindelijk het Land van
Overmaas binnentrokken, bleek het effect omgekeerd evenredig aan de
angst en de hoop, die hun komst waren voorafgegaan. Einde januari
schreef de secretaris van de Geheime Raad, dat hem van alle kanten
berichten bereikten over enorme voorbereidingen van een veldtocht
tegen de Nederlanden, zodat, “indien God niet anders beschikt, het
ergste te vrezen is”. Doch in maart vernam men in het
informatiecentrum Antwerpen, dat “de hoop volckx niet zo groot en
was als de fame wel seer groot liep” en schreef Morillon opgelucht:
“Welnu, die krijgslieden, die ons acht dagen in spanning hebben
gehouden, zijn geen knip voor de neus waard, al heeft men er nog
zoveel ophef over gemaakt; Lodewijk zal het moeten hebben van
overrompeling en verraad”.
Morillon had een scherpe biik.
Verstoken van artillerie en legertrein, verschenen de troepen traag
en met tussenpozen aan het front voor Maastricht, Voor hun leeftocht
aangewezen op het platteland en de grote abdijen - wederom een
noodzakelijk gevolg van het gebrek aan geld - verbitterden zij de
katholieke bevolking, die zij moesten winnen, door schattingen, roof
en heiligschennende gewelddaden.
Terwijl snelheid door de kritieke situatie in Holland geboden was, verdeed Lodewijk anderhalve maand voor de vesting, die, mits voorzien van een redelijk garnizoen, blijkens de ervaringen van 1568 onneembaar was. De samenzweringen in Maastricht, Antwerpen en Roermond kwamen niet tot uitvoering of werden één voor één onschadelijk gemaakt. Terwijl de Nassauers werkeloos wachtten op de gunst van de fortuin, raakten hun troepen langzaam maar zeker verstrikt in een net van vijandelijke eenheden. Als in een feilloos schaakspel zet het Spaanse opperbevel zijn hooggekwalificeerde vendels uit in de Maassteden en Nijmegen; worden alle schepen tussen Luik en Maaseik op de veilige linkeroever gebracht; mat Avila zijn ongedisciplineerde tegenstanders af door loos alarm, aanvalsverkenningen en hinderlagen. Tenslotte verrast hij volgens een tot de minuut getimed plan het kamp van de Nassauers bij Bemelen, waar men verzuimd heeft schildwachten uit te zetten. Een doldrieste tegenaanval van de ruiterij, kan het verlies van 700 man tegenover enkele gesneuvelde Spanjaarden niet goedmaken; het gevecht is een voorproef van de uiteindelijke nederlaag.
Dat Lodewijk na deze waarschuwing nog drie weken op Franse hulp wachtte, voordat hij naar het noorden uitweek, heeft zijn lot waarschijnlijk bezegeld; op het beslissende moment was Avila sterk genoeg om het gevreesde risico van een slag in het open veld te nemen. Na zijn meesterlijke manoeuvre langs de westelijke oever van de Maas, van uur tot uur ingelicht over de bewegingen van het door muiterij en desertie geteisterde Nassauleger, verrast hij zijn tegenstander op de enige plaats, waar hij de troepen op weg naar de Bommelerwaard in hun geheel kan opvangen: tegenover Mook‚ waar de enige doorgang tussen de rivier en de heuvelrug uitmondt in het vlakke Land van Maas en Waal. Een terrein‚ gunstig voor de verdediging maar ongeschikt om de overmachtige ruiterij van de Nassauers naar believen te ontplooien. In dit opzicht kon Mendoça spreken van “una batalla aplaçada”, een door tijd en plaats aangewezen veldslag.
Niet alleen in de keuze van het slagveld, ook in
de opstelling van de troepen treedt de superioriteit van de Spaanse
bevelhebbers aan het licht. Zij was beter doordacht, subtieler en
liet meer ruimte voor taktische manoeuvres dan de ietwat logge
slagorde van de Duitse infanterie- en ruitercarrés. De op het
laatste moment in de strijd geworpen vendels uit Nijmegen onder
Barlaymont werden op de uiterste linkerflank opgesteld en sneden
hierdoor de vluchtende Duitsers de weg naar het veilige struikgewas
op de heuvelrug af. Geheel in de lijn van Alva had Avila kleine
detachementen lansiers afgesplitst, die de Duitse ruiterij in de flank
bestookten en haar stootkracht verlamden; bovendien hield hij, naar
het voorbeeld van Caesar en andere Romeinse strategen, een escadron
lansiers in reserve, dat, terwijl Lodewijks reitres hun befaamde
“caracoles” uitvoerden - gelid na gelid schoten zij hun pistolen
af en zwenkten vervolgens terzijde om hun vuurwapens te herladen - de
tweede stormloop van de cavallerie der Nassauers uiteensloeg en aldus
de strijd besliste. De gevechtskracht van de Spaanse en Waalse
vendels te voet bleek opvallend groot; de wal, die Mook tegen hun
aanval moest dekken, en het dorp zelf werden zonder veel moeite en
ten koste van minimale verliezen bezet; daarna hebben de Duitse
lansknechten geen enkele rol meer gespeeld. De nederlaag groeide aan
tot een ramp‚ doordat de infanterie van Avila voldoende discipline
opbracht om na de verovering van Mook eerst tot de achtervolging over
te gaan, toen de ruiterij van de Nassauers definitief verslagen was.
De uitschakeling van graaf Lodewijk, vermoedelijk reeds tijdens de
eerste ruiteraanval, was een ernstige, doch geen beslissende
tegenslag. De ridderlijke broer van prins Willem was een moedig
krijgsman, doch als veldheer verre de mindere van door theorie en
ervaring geschoolde veteranen van het slag van Madragon, de
verdediger van Middelburg, en Avila, “brutal et superbe comme un
lion” zoals hij door de zegsman van. Granvelle wordt
getypeerd.
Door de slag te wagen, voordat de hoofdmacht onder
Valdez uit Holland was gearriveerd, nam Avila een groot risico. In
februari, toen graaf Lodewijk zijn leger voor Maastricht
concentreerde, bekende Morillon aan Granvelle zijn vrees voor
verstandhouding met de vijand: “wij moeten rekening houden met een
algemene opstand van de armen, die thans ogen en oren wijd open
houden”. De mening van Bor, “dat geheel Brabant soude hebben
gerevolteert, bij aldien graaf Lodewijk de slag gewonnen hadde”,
moge dan aan de optimistische kant zijn, uit de correspondentie van
tijdgenoten blijkt duidelijk, dat zij meer dan een loze
veronderstelling was. Maar Avila had ondanks zijn numerieke
minderheid gegronde reden om de uitslag van de strijd met vertrouwen
tegemoet te zien. Alle schrijvers zijn het erover eens, dat de tucht
en de vakbekwaamheid van de Spaanse soldaten hem een enorm overwicht
gaven op het - zoals Bor zegt – nieu ende ongeoeffent volc”, dat
de Nassauers hadden aangeworven. Hierdoor kon hij zich een flexibele,
gespreide opstelling veroorloven zonder de kans te lopen door de
massale ruitercharges van de vijand verpletterd te worden.
De Spanjaarden waren in de 16e eeuw nu eenmaal de beste soldaten van Europa; in hun tercios waren plichtsbesef en nationale trots kwaliteiten, die men bij de legers van die tijd zelden ontmoet. De “señores soldados” waren beroepsmilitairen in min of meer vaste dienst, terwijl de normale huursoldaten in het algemeen voor één bepaalde veldtocht of telkens slechts voor een korte periode werden aangeworven. Muiterijen waren ook bij hen aan de orde van de dag - en zij hadden er alle reden voor - doch ze verliepen gedisciplineerd en, vooral, zij braken eerst uit ná het gevecht, terwijl de Duitsers de onhebbelijke gewoonte hadden vóór de veldslag om geld te schreeuwen, een vorm van chantage, die hun in de slag van Monk duur te staan is gekomen. Doorkneed in de beginselen van de klassieke krijgskunde, zoals die door de Italiaanse humanisten waren vertaald, hadden bevelhebbers als Alva een efficiënte en straf georganiseerde krijgsmacht opgebouwd, waarin overleg en zelfbeheersing hoger aangeschreven stonden dan bravour en huzarenstukjes; eerst op het einde van de 16e eeuw zal Maurits hier iets gelijkwaardigs tegenover stellen. Het is de vraag of de Nassauers er hoe dan ook in geslaagd zouden zijn zich met Oranjes legertje in de Bommelerwaard te verenigen; vermoedelijk zouden hun troepen door de tercios van Valdez uit het noorden en de kolonne van Avila uit het zuiden ergens tussen Maas en Waal opgevangen en vernietigd zijn. Willem van Oranje had alle reden zijn broers honderd mijlen ver te wensen en hun te raden de weg naar Emden in te slaan toen de eerste, onvolledige berichten over deserties en tegenslagen binnenkwamen.
Wanneer wij tot de kern doorprikken, blijkt de basis van de onderneming te zwak en het uitgangspunt irreëel te zijn geweest. Lodewijk handelde enerzijds voorbarig en roekeloos, dan weer aarzelde hij te lang in afwachting van de toegezegde troepen uit Frankrijk. Ongetwijfeld heeft hij de bereidheid tot opstand van de zwijgende meerderheid, die, hoe tevreden ook, slechts in beweging komt, wanneer haar persoonlijke belangen rechtstreeks worden bedreigd, sterk overschat. Weliswaar klaagt Requesens in het najaar ’74 over de houding van de bevolking, die toelaat, dat de rebellen groepsgewijs tot in het hart van het land binnendringen, docht eerst twee jaren later is de verbittering over de soldatenterreur zo hoog gestegen, dat de Pacificatie van Gent tot stand kan komen. Evenmin als in 1568 en ’72 heeft de bevolking zich in '74 geroerd; bij de samenzweringen zijn in hoofdzaak gamizoenssoldaten betrokken geweest. Hoeveel moeite het zou kosten met name de bewoners van het Limburgse Maasdal van kerk en souverein los te weken, zullen na 1576 de Staten Generaal en de stadhouder van Gelre, Jan van Nassau, tot hun verdriet ondervinden. In dit opzicht heeft de veldtocht van Lodewijk geen enkel gevolg gehad; voor de Landen van Overmaas was zij geen poging tot bevrijding, maar een kortstondige nachtmerrie.
Zoals te verwachten, bleek - de Palts en uiteraard
de Nassaulanden buiten beschouwing gelaten - iedere hoop op steun uit
het Rijk een illusie. De verhouding tussen Brussel en Luik was in
jaren niet zo goed geweest en de prinsbisschop weigerde beslist de
doortocht door zijn land. In Gulik volgt nog in hetzelfde jaar de
instelling van een inquisitie naar Spaans model, die daarna met
moeite door de Kleefse standen ongedaan kan worden gemaakt. De
keurvorst van Keulen, die het klaarspeelde zijn dubbelzinnige houding
zowel door Spanje als door Frankrijk met een persoonlijke toelage te
laten belonen, verklaart onbehouwen, dat hij weliswaar “dem
pfaffenrock als dem teuffel feind gewesen, wie auch noch”, doch er
niet aan denkt van religie te veranderen of zich met andermans zaken
te bemoeien. In het algemeen trouwens stonden de Duitse vorsten en
potentaatjes te wantrouwig tegenover het buitenland, waren zij te
zeer gesteld op hun legitieme titel en te afkerig van het
calvinistisch radikalisme om de Nederlandse rebellen meer dan met
lippendienst ter wille te zijn. Dat de Nederlanden, verenigd in de
Bourgondische Kreis, juridisch nog tot het Rijk behoorden, werd ook
hier - en terecht - als een fictie beschouwd.
Doch de grootste
teleurstelling kwam uit Frankrijk, waarop Lodewijk al zijn hoop had
gesteld. Hier raakte de beloofde hulpexpeditie in het slop van de
godsdiensttroebelen en de intriges aan het hof, waar de
koningin-moeder Catharina de Medici haar evenwichtspolitiek tussen
katholieken en hugenoten geslepen en gewetenloos voorzette. De
morbide sfeer wordt belicht door de reactie van de ziekelijke koning
Karel IX op het bericht van de zoveelste samenzwering tegen zijn
persoon: “Dit is te erg. Ze hadden toch wel kunnen wachten totdat
ik dood ben; het duurt nog maar zo kort”. De hertog van Alençon,
verteerd door eerzucht en jaloezie, had teveel dubieuze zorgen en
genoegens aan het hoofd om zich effectief met de organisatie van
militaire hulp bezig te houden. De troepenwerving verliep zo traag,
dat, toen eindelijk 1500 man aan de Moezel stonden, hun inzet niet
meer nodig was. Op het beslissende ogenblik - begin maart ’74 -
werd Alençon op beschuldiging van hoogverraad gearresteerd en op 8
april - een week voor de slag van Mook - in Parijs gevangen
gezet.
Terecht karakteriseert Blok in zijn rede te Heumen de slag
bij Mook als weliswaar een noodlottige gebeurtenis, “maar toch
slechts als een donkere wolk in de geschiedenis van onze
vrijheidsstrijd, niets meer”. Concrete gevolgen voor vriend en
vijand zijn nauwelijks aanwijsbaar al maakte de slag een enorme
indruk. De strijd van de hugenoten om eigen leefruimte en de vrees
voor het Spaanse imperialisme hielden de weg naar Frankrijk open,
maar uit de Nassaulanden is geen leger meer naar de Nederlanden
gekomen. Jan van Nassau moest alle krachten mobiliseren om een
financiële ineenstorting te voorkomen en spijtig waarschuwde hij de
Prins einde 1574: “ahn gelt und gut kan ich leider nichts mehr
zuschiessen, noch auch landt und leuthe höher verschreiben und
verpfenden, dann geschehen”. Nog één maal, in 1578, zal de
calvinistische keurvorst van de Palts een hulpkorps naar de
Nederlanden laten gaan en dit is de zaak van de Staten Generaal meer
tot schade dan tot nut geweest. Begin maart 1579, terwijl Parma zijn
leger voor Maastricht samentrok, reden de ruiters van Jan Casimier,
een broer van de ons bekende Christoffel van de Palts, tussen twee
hagen van Spaanse soldaten over de schipbrug bij Kessel naar
Duitsland terug.
Doch anderzijds bleek de vrees van graaf
Lodewijk, dat de mislukking van zijn veldtocht de aanhangers van
Oranje tot vertwijfeling zou brengen, ongegrond. De ontruiming van
Holland door Valdez, die onder de katholieken een ware angstpsychose
te weeg bracht, sloeg een diepe deuk in het prestige van het: Spaanse
leger. Einde mei sloot Valdez Leiden opnieuw aan alle kanten in en
moest toen tot zijn verbazing constateren, dat men de kans de stad
van manschappen en leeftocht te voorzien, onbenut voorbij had laten
gaan; niet als gevolg doch ondanks de slag bij Mook is de tweede
blokkade een tijd van uiterste nood geworden. De heldhaftigheid van
de Leidse burgers en de kalme vastberadenheid van de Prins hebben de
ring tenslotte verbroken en dit ontzet op eigen kracht betekent voor
Holland het begin van het einde van de “Schwere Noth”, al zullen
de tercios de zeegewesten eerst in 1576 voorgoed ontruimen. Indirekt
was de slag aanleiding tot het befaamde gesprek, op 19 april 1574,
van Hugo Bonte met Willem van Oranje. In schijn was de gewezen
pensionaris van Middelburg naar Bommel gezonden om de belangen te
behartigen van de vrouwe van Waardenburg, wier kasteel in de
Bommelerwaard zo juist door Oranjes troepen was bezet; in
werkelijkheid om de kansen op een vergelijk met Requesens af te
tasten. Doch ook onder de verse indruk van de nederlaag handhaafde de
Prins zijn fundamentele eisen: godsdienstvrijheid voor de
gereformeerden en een bewind volgens de privilegiën en vrijheden van
het land: “Waar het de eer van God en het vaderland geldt, zullen
wij liever alle lasten van de oorlog dragen dan de schijnbare rust
van een korte, slecht verzekerde vrede aanvaarden”. Filips
daarentegen had herhaaldelijk verklaard liever te sterven dan zijn
souvereine rechten en het alleenrecht van de Kerk prijs te geven. De
standpunten stonden onwrikbaar tegenover elkaar en hieraan konden
noch de siag bij Mook noch de omslachtige bemiddelingspalavers van de
keizer en de Rijnlands-Westfaalse kring iets veranderen. De
vredesonderhandelingen te Breda tussen afgevaardigden van Requesens,
Oranje en de keizer werden in Holland en Dillenburg met het grootste
wantrouwen gevolgd en in juni 1575 afgebroken. Een rechtstreeks
effect van de slag was de bespoediging van de afkondiging van het
algemeen pardon, te Brussel 6 juni 1574, doch de lang verwachte
amnestie, die de protestanten toestond met behoud van lijf en goed
naar elders te verhuizen, werd in Holland en Zeeland niet meer
ernstig genomen. 22 okt. 1574 schrijft Filips II aan Requesens, dat
men, “daar niets geholpen heeft en het blijkbaar Gods wil is, de
rebellen een uiterste tuchtiging moet toedienen door hun dorpen te
verdrinken of plat te branden.
De uitwerking van de nederlaag bij
Mook had intussen desastreus kunnen zijn, indien de Spaanse soldaten
niet reeds den dag daarna de betaling van hun achterstallig salaris
in eigen hand hadden genomen en onder aanvoering van een eletto naar
Antwerpen waren getrokken De muiterij teisterde twee maanden de
handelsmetropool aan de Schelde en werd door gewelddaden van de
soldateska in Utrecht, Weert en elders gevolgd of vergezeld; zij liet
een enorme indruk na en maakte het gezag van Requesens tot een
aanfluiting. Morillon had alle reden om 17 mei Granvelle deelgenoot
te maken van zijn woede en teleurstelling: “Deze muiterij berooft
ons van de vruchten van de overwinning en van de kans gebruik te
maken van het stille verzet tegen Oranje in de rebellerende gewesten;
de haat van de bevolking tegen Spanje groeit; de inwoners “gritan
al cielo” (schreeuwen ten hemel).
Het soldatenoproer van Mook, waarbij tenslotte
4500 door heimwee en ontbering geplaagde Spanjaarden betrokken waren,
was tot dan toe de gevaarlijkste muiterij na de komst van Alva. Zij
is tevens de eerste, duidelijke aanwijzing, dat de Spaanse economie
niet opgewassen was tegen de veelheid van taken, die Filips zich had
gesteld: oorlog tegen de wereld van de Islam, onderwerping van de
Nederlanden, bestrijding van het protestantisme in Frankrijk,
Engeland en het Duitse Rijk. In l574 ontving de peymeester-generaal
van het koninklijke leger het hoogste bedrag tot dan toe: de enorme
som van 7,4 miljoen gld. uit Spanje tegenover 1,3 miljoen uit de
Nederlanden. Droeg de Spaanse schatkist in 1569 60% van de
oor1ogs1asten‚ in 1574 was dit aandeel tot 85% gestegen. En
Requesens achtte deze bedragen volstrekt onvoldoende; om de strijd
tot een goed einde te brengen, waren naar zijn mening 16 miljoen gld.
per jaar nodig, hetgeen volgens de waardebepaling in het aangehaalde
werk van Voet: 24 dollars per gulden, op een jaarlijkse uitgave van
bijna 1 miljard in de huidige valuta zou neerkomen. Een dergelijke
krachtsinspanning was zelfs voor Spanje met zijn ontzaglijke
goudreserves te veel. In 1575 volgden het staatsbankroet en de
beurskrach te Antwerpen, waardoor de “señores soldados” en de
Waalse en Duitse huursoldaten iedere hoop op betaling van soldij in
rook zagen opgaan. Het financiële debacle leidde tot de
soldatenterreur in Roermond, tot de Spaanse furie in Antwerpen en
Maastricht, doch schiep tevens de situatie, waaruit de Republiek kon
ontstaan en de eenheid van de Nederlandse gewesten van Karel V, een
van Oranje’s meest gekoesterde idealen, tot ontwikkeling had kunnen
komen.
Zelden heeft een zo volledige overwinning de overwinnaar zo
weinig gebaat. Het is alsof het Spaanse leger op de flank een lastige
horzel wegslaat en de oorlog zonder meer haar voorgeschreven loop
hervat. Want voor de muiterij met haar onafzienbare gevolgen is Mook
niet meer dan een volkomen toevallige aanleiding; de ontevredenheid
zou onder alle omstandigheden tot een uitbarsting hebben geleid, daar
Filips niet in staat was de diepere oorzaken weg te nemen.
Ongetwijfeld heeft de slag in de onderstroom van de geschiedenis
bestaande tendenties versterkt of verzwakt. Door de teleurstelling
over het uitblijven van steun uit het oosten is de onverschilligheid
tegenover de banden met het Rijk in Holland en Zeeland toegenomen; na
1590 zullen de Staten Generaal van de Republiek de vertogen van de
keizer als waardeloze schrifturen naast zich neerleggen. De
overtuiging, dat men - zoals gebleken was - in laatste instantie op
zichzelf was aangewezen, gaf nieuwe impulsen aan het extremisme onder
de gereformeerden met al zijn tragische consequenties voor de
katholieke medeburgers. Met Lodewijk van Nassau, ondanks zijn falen
als veldheer de meest begaafde en, voor zover wij kunnen zien, ook de
meest sympathieke van de broers van Oranje, verloor de Prins een
waardevolle schakel in het diplomatieke spel, dat Frankrijk weer aan
de zijde van de opstand moest brengen zonder de kiemende staat aan de
Noordzee te verstikken. De Prins had nu drie van zijn broers
verloren, hij zal alleen verder moeten gaan met de stugge;
rechtlijnige Jan van Nassau, die bij al zijn verdiensten voor de
grondvesting van de Republiek een der doodgravers is geweest van de
door Oranje geïnspireerde Godsdienstvrede en daarmee van de eenheid
der Nederlanden.
Op dit punt, tenslotte, keren wij terug tot de pennenstrijd van 1891. Voor haar geldt het harde oordeel van de bekende Duitse historicus Nolte: „Die Geschichtsschreibung der ideologischen Parteidoctrin trägt den Charakter der Legende, wenn sie sich dem eigenen System zuwendet,und den Charakter der Anklageschrift, wenn sie sich das gegnerische System zum Gegenstand macht. Sie ist der Ausfluss einer unbedingten Freund-Feind Einstelliing und kann daher keine Wissenschaft sein“.
Doch ondanks hun onhandigheid en irritante eenzijdigheid hebben zowel Brouwers en Meulleners als Bartels en zijn secondanten de historische wetenschap een dienst bewezen. Met Nuyens, Habets en andere katholieke geschiedschrijvers hebben ook zij een bres geslagen in de mythevorming rondom de Opstand en de vanzelfsprekendheid, waarmee Nederland als een protestantse natie gepresenteerd en de zeegewesten werd beperkt; in een geschiedbeschouwing van de overwinnaar, die, waar het even kon, achteloos voorbijging aan de onderliggende partij, in de Zeven Provinciën tot diep in de 17e eeuw de meerderheid, in de ongelukkige Generaliteitslanden vrijwel de gehele bevolking; in een zienswijze, die de geschiedenis van de Nederlanden beperkte tot de Republiek en binnen de Republiek tot Holland. “Du choc des idées paille la vérité”. Wonderlijk genoeg, kan men stellen, dat de kemphanen uit de 19e eeuw de katholieken, ook de Limburgse katholieken, dichter bij Nederland hebben gebracht. Hun aggressief geschrijf en de reacties, die zij opriepen, zijn een niet te miskennen bijdrage in het proces, dat tot een ombuiging van aandacht en waardering, tot een meer objectieve beschouwing van het verleden van ons land en daarmee tot een meer eensgezinde benadering van de Vrijheidsstrijd heeft geleid.
De herdenking van de ondergang van het leger van Lodewijk van Nassau, op 20 april van dit jaar georganiseerd door het Gelderse Heumen en het Limburgse Mook gezamenlijk, was een bevestiging van de realiteit der hedendaagse verhoudingen en van de moderne geschiedbeschouwing, die personen en feiten weliswaar in het retrospectief van het heden, doch vóór en boven alles in het licht van hun eigen tijd beziet. Nu godsdienstvrijheid en, in breder verband, vrijheid van meningsvorming geen geduld kwaad maar een nagestreefd goed geworden zijn; nu de vervaging der contouren van de overspannen staatsidee in de 19e eeuw ons nader heeft gebracht bij het politieke denken van drie eeuwen vroeger; nu het trauma van de Generaliteitslanden door de vergelijking met de onderdrukking elders in Europa veel van zijn. pijn verloren heeft, kan de slag bij Mook door alle Nederlanders worden herdacht als een dramatische episode op de lange weg naar ons staats- en volksbestel, zoals het geworden is. Dat deze weg leidde langs de Republiek met haar voor die tijd uitzonderlijke tolerantie en haar principiële afwijzing van het absolute vorstengezag, danken wij voor een belangrijk deel. - en dit is zonder meer een historisch gegeven - aan de onverzettelijkheid, de realiteitszin en de trouw tot in de dood van Willem van Oranje, gesteund door de inzet en de persoonlijke offers van zijn verwanten in Dillenburg. De woorden, waarmee de Prins zijn gevoelens na de slag van Mook tot uitdrukking bracht, kunnen rechtstreeks op hem zelf, en ook op zijn broer Lodewijk, betrokken worden. “En al zouden wij ondergaan, in de naam van God, het zij zo; in elk geval zal ons de eer toekomen te hebben gedaan wat geen natie vóór ons heeft gepresteerd: zich te handhaven in zo’n klein land tegen zulke machtige vijanden, zonder enige hulp”.
Dames en heren, mag ik, evenals professor Blok in 1891, deze toespraak besluiten met het devies van Lodewijk van Nassau, die bij Mook sneuvelde in de strijd tegen de Spaanse veteranen: ‘Plutôt mort que vaincu, généreux sang des Nassau’.
Ik dank U
H. H. E. Wouters
LITERATUUR
Gasparus de l'Agarge. De blokkade van Zalt-Bommel; dagverhaal …. wegens het voorgevallene voor Zalt-Bommel en omstreken, ook wegens den slag op de Mokerheide, 1574; uitgeg. en toegel. door Dr. H. F. M. Huybers en J. Kleyntjens S.]. Arnhem, 1925. Werken uitgegeven door Gelre, no. 16.
Archives du correspondance de la Maison d’Orange-Nassau; recueil, publié par Mr. G. Groen van Prinsterer; 1re série tomes 4-5 (1572-1577). Leide, 1837-1838.
J. Balteau. Hercule plus tard François, duc d'Alençon, puis, en 1576, duc d'Anjou. In: Dictionnaire de biographie française, t. 9, Paris 1936, kol. 1272-1276.